201605582/5/R3 en 201604008/5/R3 en 201605582/6/R3 en 201604008/6/R3.
Datum beslissing: 18 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op een verzoek van:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
om toepassing van artikel 8:15 van de Awb.
Procesverloop
Bij brief van 8 mei 2017, ingekomen bij de Raad van State op 8 mei 2017, en bij brief van 16 mei 2017, ingekomen bij de Raad van State op 16 mei 2017, hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] verzocht om wraking van Van Sloten (hierna: de staatsraad) als de voorzitter van de meervoudige kamer belast met de behandeling van de zaken nrs. 201604008/1/R3 en 201605582/1/R3 (hierna: de zaken).
De staatsraad heeft niet in de wrakingen berust en heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.
De Afdeling heeft de wrakingsverzoeken op 18 mei 2017 ter openbare zitting behandeld, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, zijn gehoord.
Beslissing
Bij mondelinge beslissing van 18 mei 2017 heeft de Afdeling het verzoek om toepassing van artikel 8:15 van de Awb afgewezen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen.
Overweging
1. Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2. De verzoeken van 8 en 16 mei 2017 zijn respectievelijk het tweede en derde verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om wraking van de staatsraad in de zaken. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aan hun verzoek van 8 mei 2017 ten grondslag gelegd dat op de wrakingszitting van 8 mei, waar hun eerste wrakingsverzoek van 5 april 2017 is behandeld, vast is komen te staan dat de processen-verbaal van de zitting van 17 maart 2017 onjuist zijn. Deze onjuistheid betreft de hoedanigheid van [persoon], die op de zitting van 17 maart niet als vertegenwoordiger van [verzoeker A] en [verzoeker B] aanwezig was, maar als toehoorder. Aan hun wrakingsverzoek van 16 mei 2017 is ten grondslag gelegd dat de processen-verbaal van de zitting van 17 maart zijn ondertekend door de staatsraad, nadat om zijn wraking was verzocht.
3. De wrakingskamer heeft het verzoek van 5 april 2017, dat betrekking had op de gang van zaken tijdens de zitting van 17 maart 2017, aan de staatsraad voorgelegd. De staatsraad heeft in dat verzoek aanleiding gezien om van de zitting van 17 maart 2017 proces-verbaal op te laten maken, zulks teneinde de wrakingskamer te informeren over hetgeen op die zitting is voorgevallen. De processen-verbaal zijn aan [verzoeker A] en [verzoeker B] ter hand gesteld, zodat zij hierop hebben kunnen reageren, hetgeen zij ook hebben gedaan. De aldus gevolgde gang van zaken getuigt niet van vooringenomenheid en rechtvaardigt ook niet een vrees hiervoor. Hetzelfde geldt voor de aanvankelijke aanduiding van [persoon] als gemachtigde in voornoemde processen-verbaal, welke vermelding berustte op een misverstand dat inmiddels is rechtgezet.
4. De Afdeling bepaalt voorts dat op grond van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb een volgend verzoek om wraking in de zaken niet in behandeling zal worden genomen.
Aldus uitgesproken in het openbaar door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Verhage
voorzitter griffier
655.