ECLI:NL:RVS:2017:1418

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
201700931/1/A1 en 201700931/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Oldenzaal

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 mei 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal. De zaak betreft de uitbreiding van een woning op een perceel in Oldenzaal, waarvoor op 30 juni 2016 een omgevingsvergunning was verleend. De vergunning werd aangevochten door [verzoeker A] en [verzoekster B], die stelden dat de uitbreiding hun woon- en leefklimaat ernstig zou aantasten.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van de verzoekers gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college handhaafde zijn eerdere besluit op 14 februari 2017, wat leidde tot het hoger beroep van de appellanten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college de omgevingsvergunning op onjuiste gronden had verleend, omdat het bouwplan niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het nieuwe bouwdeel niet als een aanbouw of uitbouw in de zin van het bestemmingsplan kon worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de verzoekers ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de vergunningverlening te schorsen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college de vergunning op een deugdelijke wijze had gemotiveerd, ondanks de aantasting van het woon- en leefklimaat van de verzoekers.

Uitspraak

201700931/1/A1 en 201700931/2/A1.
Datum uitspraak: 31 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Oldenzaal, (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Oldenzaal
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 21 december 2016, nr. 16/2763 en 16/2764, in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college aan [appellant A] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op de [locatie 1] te Oldenzaal.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college, opnieuw beslissende op het bezwaar van [verzoeker], het besluit van 30 juni 2016 onder wijziging van de gronden en de motivering, in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] gronden aangevoerd.
Tevens heeft hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellanten] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 mei 2017, waar [verzoeker A], bijgestaan [gemachtigde], [appellanten], bijgestaan door mr. R. de Kamper, en het college, vertegenwoordigd door B.H.M. Ankone, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de woning van [appellanten] aan de [locatie 1] door een aanbouw of uitbouw aan de achterzijde. Het nieuwe bouwdeel is 6.6 m diep en strekt zich over de gehele breedte van het perceel uit. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of gebouwen in strijd met het bestemmingsplan. [verzoeker] woont op [locatie 2] en stelt dat door de realisering van het bouwplan het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning ernstig wordt aangetast.
Wettelijk kader
3.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. […]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 2.12, eerste lid, luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen
[…]."
Artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht luidt:
"Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."
Artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […]".
Artikel 1, eerste lid, van die bijlage luidt:
"In deze bijlage wordt verstaan onder: […]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; […]"
Het hoger beroep van [appellanten]
4.    Op het perceel [locatie 2] was ten tijde van het nemen van het besluit van 30 juni 2016 het bestemmingsplan 'Meijbree-Haerbroek' van toepassing. Het college heeft het bouwplan getoetst aan artikel 5.2.2, onder g, van de planvoorschriften, waarin regels zijn opgenomen die gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen. Voor aan- of uitbouwen is in het bestemmingsplan geen afstandseis tot aan de perceelgrens opgenomen. Het college is er dus vanuit gegaan dat het bouwplan in zoverre in overeenstemming is met het bestemmingsplan en alleen wat de goothoogte betreft niet voldoet aan de planvoorschriften.
In artikel 1 van de planvoorschriften zijn de begrippen 'aanbouw' en 'uitbouw' omschreven, in welke omschrijving 'architectonische ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw' een element vormt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het nieuwe bouwdeel niet is aan te merken als een aanbouw of uitbouw in de zin van het bestemmingsplan, omdat het niet architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Het college heeft ten onrechte alleen aan artikel 5.2.2, onder g, getoetst en de omgevingsvergunning derhalve op onjuiste gronden verleend, aldus de rechtbank.
5.    [appellanten] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3069, dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan de begripsbepalingen van artikel 1 van de planvoorschriften. Nu de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, had de rechtbank de definitie van 'bijbehorend bouwwerk' in artikel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht tot uitgangspunt moeten nemen, aldus [appellanten].
5.1.    Dit betoog faalt. Bij de beoordeling van de vraag of een bouwplan overeenkomt met de bepalingen van een bestemmingsplan moet allereerst worden uitgegaan van de begripsomschrijvingen die in dat bestemmingsplan of de daarbij behorende voorschriften zijn opgenomen. De rechtbank heeft dan ook voor de vraag of sprake is van een aanbouw of uitbouw in de zin van het bestemmingsplan 'Meijbree-Haerbroek' terecht getoetst aan artikel 1 van de planvoorschriften. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een aanbouw of uitbouw in de zin van het bestemmingsplan en dit oordeel in hoger beroep niet is aangevochten, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college de omgevingsvergunning op onjuiste gronden heeft verleend.
De uitspraak van 16 november 2016, waarnaar [appellanten] verwijzen biedt geen grond voor een ander oordeel. Uit die uitspraak volgt slechts, voor zover hier van belang, dat voor de uitleg van het begrip bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht bepalend is.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het incidenteel hoger beroep van [verzoeker]
7.    [verzoeker] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellanten] gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep van [appellanten] ongegrond is, vervalt het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van het college van 14 februari 2017 en het verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening
8.    Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 30 juni 2016 en dat besluit gehandhaafd. Het besluit van 14 februari 2017 is, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, ook onderwerp van dit geding.
9.    Op het perceel [locatie 1] rust ingevolge het bestemmingsplan 'Meijbree-Haerbroek' de bestemming 'Wonen (W2)'. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woningen in maximaal twee bouwlagen. Ingevolge artikel 5.2.1 dient de goothoogte maximaal 2.7 m te bedragen. Ingevolge artikel 5.2.2 dient de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens minimaal 3 m te bedragen en mag de afstand van de achtergevel van het hoofdgebouw tot de voorgevel maximaal 13 m bedragen. Het bouwplan wijkt van deze voorschriften af, onder meer omdat wordt gebouwd tot aan de grens met het perceel [locatie 2].
10.    [verzoeker] betoogt dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij stelt dat het woon- en leefklimaat door de realisering van het bouwplan onevenredig wordt aangetast. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de afwijking van het bestemmingsplan uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening gerechtvaardigd is. Het college is voorbijgegaan aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan die de openheid van het straatbeeld en het woon- en leefgenot in (achter)tuinen beschermen, aldus [verzoeker].
10.1.    Zoals het college in het besluit van 14 februari 2017 terecht heeft overwogen betreft het bouwplan het uitbreiden van een hoofdgebouw. Het college heeft gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid die is neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De bevoegdheid om op grond van die bepalingen een omgevingsvergunning te verlenen is niet betwist.
Het college heeft in het besluit overwogen dat de nieuwbouw op de eerste verdieping nauwelijks zichtbaar is vanaf de straat en de verbreding op de begane grond ver achter de rooilijn is gelegen. Het college wijst erop dat aan de in de planvoorschriften neergelegde maximale bebouwingsoppervlakte wordt voldaan. Verder betreft het een wijk met gevarieerde bebouwing waar een uitbreiding met omvang als deze goed aansluit, aldus het college. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat het straatbeeld niet onevenredig wordt aangetast.
Het college heeft verder in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan 'Herziening Glinde Hooiland 2014', dat geldt voor een aangrenzende wijk, een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen op grond waarvan kan worden gebouwd tot aan de zijdelingse perceelgrens. Het college heeft in het besluit van 14 februari 2017 overwogen dat in dat bestemmingsplan de eis van architectonische ondergeschiktheid niet is opgenomen en dat hij bij het verlenen van omgevingsvergunningen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in andere gevallen in de omgeving bij deze regeling heeft aangesloten. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de mogelijkheid van het bouwen tot aan de zijdelingse perceelgrens richtinggevend is voor het toekomstig ruimtelijk beleid van de gemeente. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan ‘Meijbree-Haerbroek’ als voorzien in het besluit van 14 februari 2017 de afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan 'Herziening Glinde Hooiland 2014' aldus op aanvaardbare wijze heeft betrokken bij de besluitvorming.
Daarbij kan niet worden ontkend dat door het bouwplan het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [verzoeker] wordt aangetast, onder meer waar het de lichtinval en het uitzicht betreft. Het college heeft dit echter bij de beoordeling van de vergunningaanvraag betrokken en heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aantasting niet zodanig is, dat de vergunning op grond daarvan had moeten worden geweigerd. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het dak aan de zijde van het perceel van [verzoeker] schuin afloopt, waardoor de vermindering of belemmering van uitzicht en lichtinval wordt beperkt. Gelet ook op de in de nabije omgeving bestaande bouwmogelijkheden, heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo vergunning te verlenen. Voorts is de voorzieningenrechter, het voorgaande in aanmerking genomen, van oordeel dat het college de vergunningverlening toereikend heeft gemotiveerd.
Het betoog faalt.
11.    Het beroep is ongegrond.
12.    Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Proceskosten
13.    Nu het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank en het beroep tegen het besluit van het college van 14 februari 2017 ongegrond zijn en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal van 14 februari 2017 ongegrond;
III.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Polak    w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017
190.