201605645/1/V1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juli 2016 in zaak nr. 15/22887 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Niemer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling is op [geboortedatum] 1982 in Armenië geboren en is op zestienjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Hij is met ingang van 4 augustus 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en met ingang van 4 augustus 2002 van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 5 november 2010 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 15 januari 2015 blijkt verder dat de vreemdeling in de periode van 2007 tot 2012 meerdere keren onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder (winkel)diefstallen, een drugsmisdrijf en valsheid in geschrifte. Vanaf 2 januari 2014 verblijft de vreemdeling weer in Armenië.
Op 30 december 2014 heeft de vreemdeling een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid bij de referente. De vreemdeling heeft sinds 2005 een relatie met de referente, afkomstig uit Armenië en inmiddels in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben twee kinderen, eveneens in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Niet in geschil is dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met de referente in Armenië uit te oefenen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de afwijzing van de mvv-aanvraag van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het feit dat een objectieve belemmering bestaat voor de referente om zich bij de vreemdeling in Armenië te voegen, kenbaar heeft meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarvoor heeft de rechtbank gewezen op het standpunt van de staatssecretaris dat deze objectieve belemmering niet maakt dat het belang van de vreemdeling zwaarder weegt dan het belang van de Nederlandse staat, omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank het belang dat de vreemdeling heeft bij het uitoefenen van het gezinsleven met zijn kinderen kenbaar in de belangenafweging meegewogen. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris echter het belang dat de kinderen van de vreemdeling hebben om in één gezin met beide ouders op te groeien, niet kenbaar heeft onderzocht en meegewogen in de belangenafweging.
3.1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de belangen van de kinderen deugdelijk gemotiveerd in de belangenafweging heeft betrokken. Het uitgangspunt bij de beoordeling van het recht op gezinsleven tussen ouders en kinderen is dat minderjarige kinderen zoveel als mogelijk in het bijzijn van hun beide ouders moeten kunnen verblijven, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris heeft een evenwichtige belangenafweging plaatsgevonden en heeft hij terecht geconcludeerd dat, hoewel zwaar gewicht moet worden toegekend aan de belangen van de kinderen, de belangenafweging niettemin in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM - bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110 - dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.
De staatssecretaris betoogt terecht dat hij de belangen van de kinderen deugdelijk gemotiveerd in de belangenafweging heeft betrokken. Zo heeft de staatssecretaris in de belangenafweging betrokken dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat het oudste kind in Nederland naar school gaat. De kinderen zijn volgens de staatssecretaris echter niet zodanig in de Nederlandse samenleving geworteld dat dit een beletsel vormt om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De staatssecretaris heeft zich in dat kader niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat vanwege de jonge leeftijd van de kinderen - geboren op [geboortedatum] 2006 en [geboortedatum] 2012 - kan worden aangenomen dat zij zich kunnen aanpassen aan een andere maatschappij. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de referente heeft verklaard dat de kinderen tweetalig worden opgevoed, in de Nederlandse en Armeense taal. Hoewel aan de belangen van de kinderen om bij hun beide ouders te verblijven volgens de jurisprudentie van het EHRM (onder meer voormeld arrest Udeh tegen Zwitserland en het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709) veel gewicht toekomt, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat vanwege de door de vreemdeling gepleegde misdrijven het algemene belang van de Nederlandse staat dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder weegt (vergelijk het arrest van het EHRM van 1 december 2016, Salem tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:1201JUD007703611). De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling en de referente is om te beslissen of de kinderen hier in Nederland bij de referente blijven of meegaan met de vreemdeling naar Armenië.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep van de vreemdeling
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en daarom ten onrechte van het horen heeft afgezien.
5.1. Gelet op hetgeen onder 2 en 4.2 is vermeld en nu de vreemdeling in bezwaar geen nieuwe informatie heeft verstrekt ten opzichte van de informatie die hij voorafgaand aan het besluit van 6 juli 2015 had verstrekt, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte krachtens artikel 7:3 van de Awb van het horen afgezien.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juli 2016 in zaak nr. 15/22887;
IV. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
760.