ECLI:NL:RVS:2017:1411

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
201702056/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 1 maart 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 3 februari 2017 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief betrof de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris deze aanwijzing terecht had gedaan. De tweede grief ging over de vraag of de staatssecretaris voldoende had onderzocht of de autoriteiten in Algerije bescherming bieden tegen de problemen van de vreemdeling. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen bescherming kon krijgen van de Algerijnse autoriteiten.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 februari 2017 ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat Algerije in zijn specifieke omstandigheden niet veilig was, en dat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij geen bescherming kon vragen bij de autoriteiten.

Uitspraak

201702056/1/V1.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 maart 2017 in zaak nr. 17/2670 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. Weteling, advocaat te Oss, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in de eerste grief opgeworpen vragen over de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst, heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:630, beantwoord. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris Algerije terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst. De in deze zaak ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit vloeit voort dat de eerste grief slaagt.
2.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of de autoriteiten in Algerije in het algemeen bescherming bieden tegen de door hem geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling. Onder verwijzing naar zijn eerste grief voert hij aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling tegen zijn geloofwaardig geachte problemen de bescherming van de autoriteiten kan inroepen en dat de vreemdeling dit heeft nagelaten.
2.1.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst, bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen bescherming nodig hebben. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Algerije in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is. Wegens voornoemd rechtsvermoeden geldt daarbij een hoge drempel. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris hetgeen de vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Algerije voor de vreemdeling niet veilig is.
2.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met zijn enkele verklaring dat de personen voor wie hij vreest vrienden hebben bij de politie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij de (hogere) autoriteiten bij voorbaat zinloos is. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling hierover desgevraagd niet nader en niet concreet heeft kunnen verklaren. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de vreemdeling dat hij niet weet tot welke hogere autoriteiten hij zich kan wenden en dat hij ten tijde van de bedreiging zat ondergedoken, niet volgt dat de Algerijnse autoriteiten hem geen bescherming kunnen of willen bieden. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de omstandigheid dat de vreemdeling minderjarig is, niet betekent dat van hem niet kan worden verwacht dat hij zich wendt tot de politie.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval geen bescherming kan worden verkregen tegen zijn geloofwaardig geachte problemen, reeds omdat hij zich niet tot de autoriteiten heeft gewend om bescherming te vragen, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht.
2.3.    De tweede grief slaagt eveneens.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 februari 2017 alsnog ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 maart 2017 in zaak nr. 17/2670;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, als voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
412-827.