201607966/1/V3 en 201607974/1/V3.
Datum uitspraak: 19 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 oktober 2016 in zaken nrs. 16/22513 en 16/22515 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 oktober 2016 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft bezien in hoeverre kon worden volstaan met de inbewaringstelling van een van de ouders. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat de minderjarige zoon autistisch is en veel naar buiten moet kunnen. De staatssecretaris heeft de maatregelen van bewaring dan ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat hij in de besluiten van 3 oktober 2016 heeft gemotiveerd waarom de vreemdelingen als gezin in bewaring zijn gesteld en waarom de gezondheidstoestand van de minderjarige zoon niet tot een ander oordeel leidt. Volgens de staatssecretaris heeft hij de besluiten deugdelijk gemotiveerd.
2.1. In de besluiten van 3 oktober 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat bij de vreemdelingen een significant risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zullen onttrekken. In aanvulling op de aangekruiste gronden heeft de staatssecretaris in de besluiten aangevoerd dat de vreemdelingen blijk hebben gegeven niet voornemens te zijn te vertrekken. Zo hebben zij verklaard niet naar Zweden te willen en een plan te zullen bedenken zodra blijkt dat hun beroep in de asielprocedure ongegrond is verklaard. De overdrachtsdatum is vastgesteld op 6 oktober 2016 en het risico bestaat dat deze overdrachtsmogelijkheid verloren gaat op het moment dat de vreemdelingen zich niet op de afgesproken datum en tijd melden voor een eventueel vrijwillig vertrek, aldus de staatssecretaris.
2.2. Over de inbewaringstelling van het gezin als geheel heeft de staatssecretaris in de besluiten van 3 oktober 2016 het volgende vermeld:
"[…] De motivering in de maatregel van bewaring van de ouders geldt ook voor de minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. Tevens is er ten aanzien van de minderjarige kinderen een verzwaarde [belangenafweging] gemaakt. Hierbij is meegewogen dat het gezin door het COA en de DT&V altijd als een sociale eenheid is behandeld. Dat wil zeggen dat het altijd als één geheel is beschouwd. De situatie van de [minderjarige] kinderen is onlosmakelijk verbonden met de situatie van hun ouders. Voor de kinderen geldt tevens dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen en dat zij afhankelijk zijn van hun ouders. Het is in het belang van de minderjarige kinderen om bij hun ouders te blijven. Het is van belang dat de minderjarige kinderen samen met hun ouders naar Zweden terugkeren. Het is niet wenselijk om de kinderen van hun ouders te scheiden. De kinderen zullen hun ouders volgen in hun beslissingen. De ouders hebben nimmer meegewerkt aan vrijwillige terugkeer naar Zweden. Het is van belang dat de kinderen samen met hun ouders naar Zweden terugkeren.
[…]
Betrokkene is er op gewezen dat indien zich er onverhoopt medische omstandigheden voordoen op de Gesloten Gezins Voorziening alle medische faciliteiten zijn. Ten aanzien van de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. […]"
2.3. In het besluit van 3 oktober 2016 dat betrekking heeft op de inbewaringstelling van de vader heeft de staatssecretaris in aanvulling op de door de vreemdelingen aangevoerde gezondheidstoestand van de minderjarige zoon het volgende vermeld:
"[T]en aanzien van de zorg om zijn autistische zoon [is] betrokkene er op […] gewezen dat indien zich er onverhoopt medische omstandigheden voordoen op de Gesloten Gezins Voorziening alle medische faciliteiten zijn. En dat ten aanzien van de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij."
2.4. Niet in geschil is dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de vreemdelingen een significant risico bestond dat zij zich aan het toezicht zouden onttrekken. Voorts heeft de staatssecretaris gelet op 2.2. en 2.3. de eenheid van het gezin en de gezondheidstoestand van de minderjarige zoon kenbaar bij de inbewaringstelling betrokken en deugdelijk gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte een motiveringsgebrek geconstateerd. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de vreemdelingen ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren. Reeds hierom moeten de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 oktober 2016 in zaken nrs. 16/22513 en 16/22515;
III. verklaart de door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Verheij w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2017
714.