ECLI:NL:RVS:2017:1388

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201602836/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 17 april 2015 had besloten om een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) af te wijzen. Het verzoek van [appellant] betrof documenten over de projectgroep Koninklijke Residentie. Het college stelde dat er geen projectgroep was en wees het verzoek af. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 14 september 2015, ging [appellant] in beroep bij de rechtbank, die de eerdere besluiten bevestigde.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 12 april 2017. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 23 november 2016, waarin werd vastgesteld dat bestuursrechters niet meer ambtshalve hoeven te toetsen of er nieuwe feiten zijn bij herhaalde verzoeken. Dit betekent dat de Afdeling het besluit van het college op inhoudelijke gronden zal toetsen.

De Afdeling concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen projectgroep Koninklijke Residentie heeft bestaan. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201602836/1/A3.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/7685 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2015 heeft het college op een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) beslist.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brief van 20 maart 2015 heeft [appellant] het college op grond van de Wob verzocht hem documenten over de projectgroep Koninklijke Residentie te verstrekken. Bij het besluit van 17 april 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bij de gemeente Den Haag geen projectgroep Koninklijke Residentie heeft bestaan en daarmee het verzoek afgewezen. Bij het besluit van 14 september 2015 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn verzoek van 20 maart 2015 ten grondslag heeft gelegd.
2.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie ambtshalve geoordeeld dat het bij het besluit van 14 september 2015 gehandhaafde besluit van 17 april 2015 van gelijke strekking is als een eerder afwijzend besluit op een Wob-verzoek van [appellant] en dat deze aan zijn herhaalde verzoek van 20 maart 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard en is niet toegekomen aan toetsing van het besluit van 14 september 2015.
2.2.    Met de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is de door de rechtbank bedoelde vaste jurisprudentie gewijzigd. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de nieuwe lijn  met onmiddellijke ingang wordt gehanteerd, omdat deze - zeker in twee-partijengeschillen - begunstigend kan zijn voor rechtzoekenden. Die lijn geldt voor iedere zaak, ongeacht de stand waarin de procedure over een besluit op een herhaalde aanvraag of een verzoek terug te komen van een besluit zich bevindt. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat een uitspraak van een rechtbank die is gedaan vóór deze uitspraak en waarin de rechtbank toepassing heeft gegeven aan de tot deze uitspraak gevolgde lijn, wordt vernietigd. Hiertoe bestaat geen reden als de toepassing van de nieuwe lijn tot dezelfde uitkomst leidt, namelijk dat de beslissing van het bestuursorgaan op de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een eerder besluit in stand blijft.
2.3.    Het college heeft het verzoek van 20 maart 2015 op inhoudelijke gronden afgewezen. Daarom zal de Afdeling, gelet op het voorgaande, het besluit van 14 september 2015, waarbij het afwijzende besluit van 17 april 2015 is gehandhaafd, aan de hand van de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden toetsen.
2.3.1.    [appellant] voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen projectgroep Koninklijke Residentie heeft bestaan. Hiertoe voert hij aan dat het bestaan van die projectgroep blijkt uit  via het internet beschikbare informatie. Het gaat om een aantal bronnen waarin een bepaalde ambtenaar als projectleider van die projectgroep is aangemerkt.
2.3.2.    Het college heeft ter zitting van de Afdeling in reactie op dit betoog uitdrukkelijk het standpunt herhaald dat er geen projectgroep Koninklijke Residentie heeft bestaan. Het heeft voorts verwezen naar een e-mail van 16 april 2015 waarin de bedoelde persoon, die thans niet meer bij de gemeente Den Haag werkt, dat standpunt bevestigt. Onder deze omstandigheden komt de Afdeling dat standpunt niet ongeloofwaardig voor.
Het betoog faalt.
2.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard, zodat voor vernietiging van de aangevallen uitspraak geen reden bestaat.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Borman    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
620.