ECLI:NL:RVS:2017:1335

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201608285/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een boete van € 8.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd omdat een vreemdeling van Indiase nationaliteit op 19 juni 2015 werkzaamheden had verricht voor [appellante] zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 mei 2017 behandeld. De minister was vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers. In de overwegingen werd ingegaan op de bewijslast en de verantwoordelijkheden van werkgevers onder de Wav. De Afdeling oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de vreemdeling arbeid had verricht voor [appellante]. De argumenten van [appellante] dat zij niet wist dat de vreemdeling illegaal in Nederland verbleef en dat er geen arbeidsrelatie was, werden verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] als werkgever kon worden aangemerkt, ongeacht de aard van de relatie met de vreemdeling.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.

Uitspraak

201608285/1/V6.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2016 in zaak nr. 16/3892 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 23 maart 2016 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, is verschenen.
Overwegingen
1.    Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 oktober 2015 houdt in dat een vreemdeling van Indiase nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 19 juni 2015 voor [appellante] werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het vasthouden van een auto-onderdeel en het vastschroeven van bouten, terwijl het UWV Werkbedrijf daarvoor geen tewerkstellingsvergunning heeft verleend. Het boeterapport houdt verder in dat uit verificatie van de persoonsgegevens van de vreemdeling is gebleken dat hij niet over een verblijfstitel beschikt.
2.    [appellante] betoogt dat de minister niet heeft aangetoond dat de vreemdeling ten behoeve van haar arbeid heeft verricht. Zij voert daartoe aan dat de bevindingen van de betrokken arbeidsinspecteurs tegenstrijdig zijn met de verklaring van de vreemdeling. [appellante] voert voorts aan dat zij niet wist of kon weten dat de vreemdeling illegaal in Nederland verbleef en hier niet mocht werken. Verder heeft zij geen arbeidsrelatie met de vreemdeling en heeft zij hem niet betaald voor de werkzaamheden.
2.1.    Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234).
2.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9298) doen voor de kwalificatie van werkgever in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof, niet ter zake.
2.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, volgt uit de waarnemingen van de betrokken arbeidsinspecteurs en de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdeling en de wettelijk vertegenwoordiger van [appellante], [persoon A], dat de vreemdeling op 19 juni 2015 voor [appellante] arbeid heeft verricht. Uit het boeterapport blijkt immers dat de arbeidsinspecteurs hebben waargenomen dat de vreemdeling op de stoep voor de onderneming van [appellante] werkzaamheden verrichtte aan de zijkant van een auto. Dit vindt steun in de verklaring van [persoon A], die inhoudt dat de vreemdeling hem die dag heeft geholpen terwijl hij aan een auto sleutelde. Ook de vreemdeling heeft verklaard dat hij op de dag van de controle aan het helpen was met een auto. [appellante] wordt niet gevolgd in haar betoog dat de in het boeterapport neergelegde bevindingen van de arbeidsinspecteurs tegenstrijdig zijn met de verklaring van de vreemdeling. De door [appellante] bedoelde bevindingen van de arbeidsinspecteurs houden in dat uit de verklaring van de vreemdeling blijkt dat hij aan de zijkant van de auto werkzaamheden verrichtte en dat de vreemdeling heeft verklaard een medewerker van de onderneming te helpen. Dit strookt met de verklaring van de vreemdeling, die onder meer inhoudt dat hij zijn vriend "[persoon B]", die in de garage van [appellante] werkt, aan het helpen was met een auto en dat de hulp bestond uit het vasthouden van een wiel.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister heeft aangetoond dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Voor zover [appellante] betoogt dat zij niet is aan te merken als werkgever van de vreemdeling in de zin van de Wav, omdat zij geen arbeidsrelatie met hem heeft en hem niet heeft betaald, faalt dat betoog, gelet op het onder 2.2 overwogene. Dat [appellante], naar gesteld, niet wist dat de vreemdeling niet in Nederland mocht werken en hier illegaal verbleef, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of zij is aan te merken als werkgever van de vreemdeling.
Het betoog faalt.
3.    Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boete moet worden gematigd omdat zij deze niet kan betalen, faalt reeds omdat [appellante] geen actuele financiële gegevens heeft overgelegd ter staving van het door haar gestelde gebrek aan draagkracht. Aldus heeft zij haar financiële positie niet inzichtelijk gemaakt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
670.