ECLI:NL:RVS:2017:1323

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
201608445/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 3 november 2016 het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 29 september 2016 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, waarbij hij Duitsland verantwoordelijk hield voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hadden het overnameverzoek van de staatssecretaris op 3 augustus 2016 geaccepteerd. De vreemdeling, die als minderjarige is aangemerkt, had eerder op 23 december 2015 in Duitsland om internationale bescherming verzocht.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij uitsluitsel had moeten verkrijgen over de identiteit van de moeder van de vreemdeling, aangezien de vreemdeling ontkende dat de genoemde vrouw zijn moeder was. De staatssecretaris had de informatie van de liaisonambtenaar van de Duitse autoriteiten in zijn verzoek om overname vermeld, en de Duitse autoriteiten hadden dat verzoek op basis van die informatie geaccepteerd. De staatssecretaris achtte het aannemelijk dat de moeder van de vreemdeling zich in Duitsland bevond, ondanks de stelling van de vreemdeling dat zij in Afghanistan verbleef.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris had terecht geen aanleiding gezien om het Bureau Medische Advisering in te schakelen, omdat de vreemdeling geen recente medische documenten had overgelegd die wezen op een geestelijke gezondheidsproblematiek. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.

Uitspraak

201608445/1/V3.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 november 2016 in zaak nr. NL16.2741 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft krachtens artikel 8, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag. De Duitse autoriteiten hebben het overnameverzoek op 3 augustus 2016 geaccepteerd.
2.    Uit Eurodac is gebleken dat de vreemdeling, die als minderjarige is aangemerkt, op 23 december 2015 in Duitsland om internationale bescherming heeft verzocht. Uit van de Nederlandse liaisonambtenaar van de Duitse autoriteiten verkregen informatie is verder gebleken dat de vreemdeling daar bekend staat als [naam], geboren op [geboortedatum], en dat zijn dossier in relatie staat met het dossier van zijn moeder, [naam moeder], geboren op [geboortedatum].
3.    In zijn twee grieven - in onderling verband gelezen en samengevat weergegeven - klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de vreemdeling ontkent dat de genoemde vrouw zijn moeder is, hij voor hij zijn besluit van 29 september 2016 nam, uitsluitsel had moeten verkrijgen of deze vrouw daadwerkelijk de moeder van de vreemdeling is, omdat de van de liaisonambtenaar verkregen informatie daarvoor onvoldoende is.
4.    De staatssecretaris heeft de informatie van de liaisonambtenaar in het verzoek om overname vermeld samen met de door de vreemdeling in Nederland opgegeven, andersluidende, persoonsgegevens. De Duitse autoriteiten hebben dat verzoek op basis van die informatie geaccepteerd. De staatssecretaris heeft, gelet daarop, terecht aannemelijk geacht dat de moeder van de vreemdeling zich in Duitsland bevindt. De stelling van de vreemdeling dat zijn moeder niet in Duitsland maar in Afghanistan verblijft, maakt dat niet anders, nu hij die stelling niet heeft gestaafd. De grieven slagen.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6.    In beroep klaagt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering had moeten inschakelen om naar zijn geestelijke gezondheid te kijken. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluit van 29 september 2016 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen recent gedateerde medische documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij onder specialistische behandeling is of deze behoeft en dat medisch onderzoek niet is geïndiceerd.
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 november 2016 in zaak nr. NL16.2741;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
47.