ECLI:NL:RVS:2017:1314

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
201607384/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gemarkeerde parkeerplaats voor mantelzorger in verband met ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 19 augustus 2016 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een gemarkeerde parkeerplaats. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 5 augustus 2015, met als argument dat [appellant] over drie garageboxen beschikt die tussen zijn woning en die van zijn zoon liggen. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze afwijzing kon komen, omdat de afstand tot de garageboxen niet onoverkomelijk zou zijn in geval van nood.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de afwijzing onterecht was, omdat hij aan alle voorwaarden had voldaan en de garageboxen vaak geblokkeerd zijn, waardoor zijn zoon niet snel kan parkeren in geval van een spoedrit naar het ziekenhuis. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 mei 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, vooral gezien de bijzondere omstandigheden van de gezondheid van [appellant] en de rol van zijn zoon als mantelzorger. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college gegrond. Het college moet nu een nieuw besluit nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling.

Uitspraak

201607384/1/A3.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2016 in zaak nr. 15/5773 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een gemarkeerde parkeerplaats voor het adres [locatie 1] afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Ouggaali, R.D. de Vries en F.J.M. Wagemakers, zijn verschenen.
In overleg met partijen is het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te beproeven. Bij brief van 24 februari 2017 heeft het college een afschrift van een aan [appellant] gedaan voorstel toegezonden. Bij brief van 5 april 2017 heeft [appellant] hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een tweede zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont in de [locatie 2]. [appellant] is ernstig ziek en moet regelmatig naar het ziekenhuis, soms met spoed. Hij heeft een aanvraag gedaan voor een gemarkeerde parkeerplaats ter hoogte van de [locatie 1]. Dit is voor de woning van zijn zoon. Zijn zoon is zijn mantelzorger en begeleidt en vervoert [appellant] naar het ziekenhuis.
2.    Het college heeft de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] in beginsel wel in aanmerking komt voor een gemarkeerde parkeerplaats, maar dat hij de beschikking heeft over drie eigen garageboxen die liggen tussen zijn woning en de woning van zijn zoon, zodat een gemarkeerde parkeerplaats voor de woning van de zoon niet noodzakelijk is.
Oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de afweging van het college niet onredelijk is. Zij heeft daarbij betrokken dat niet valt in te zien waarom van de zoon niet kan worden gevergd dat hij in geval van nood de afstand tot de voor hem feitelijk beschikbare garagebox van ongeveer 40 tot 50 meter overbrugt. De gronden die [appellant] in beroep heeft aangevoerd over de verkeerstelling, het locatieonderzoek en de parkeerdruk heeft de rechtbank daarom onbesproken gelaten. Het betoog van [appellant] dat het college de aanvraag had moeten toewijzen omdat hij hierop gelet op uitlatingen van diverse betrokkenen bij de gemeente heeft mogen vertrouwen, faalt volgens de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot zijn afweging is kunnen komen. Volgens hem was het bezit van de garageboxen steeds bekend bij de gemeente en heeft hij telkens na overleg met ambtenaren van de gemeente voldaan aan alle voorwaarden die hem werden gesteld om de parkeerplaats mogelijk te maken, zoals het overleggen van medische verklaringen en het overschrijven van het kenteken van de auto van zijn zoon op zijn naam. De mogelijkheid om in één van de garageboxen te parkeren biedt volgens [appellant] geen oplossing, omdat deze garageboxen vrijwel permanent geblokkeerd worden door auto’s, zodat zijn zoon met zijn auto de garage niet kan verlaten. De door het college genoemde mogelijkheid tot handhaving van het parkeerverbod biedt hiervoor geen oplossing, omdat dit in spoedsituaties veel te veel tijd kost. Ook het bellen van een ambulance biedt geen oplossing omdat hij dan volgens het ambulanceprotocol naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis wordt vervoerd, terwijl hij vanwege de zeldzaamheid van zijn aandoening behandeld moet worden in het Medisch Centrum Slotervaart.
Oordeel van de Afdeling
5.    Niet in geschil is dat [appellant] lijdt aan een ernstige en zeldzame ziekte en dat hij regelmatig met en zonder spoed naar het ziekenhuis moet worden vervoerd. Voorts is niet in geschil dat zijn zoon zijn mantelzorger is en hem begeleidt naar het ziekenhuis. [appellant] heeft toegelicht dat, gelet op deze situatie, een woning voor zijn zoon is gebouwd in de straat waar [appellant] woont. Bij deze grond hoort ook een deel van de openbare weg waar kan worden geparkeerd. Uit de brief- en mailwisselingen met de gemeente, de bouwvergunning en verklaringen van de architect blijkt dat [appellant] er daarbij steeds van uit is gegaan dat de zoon exclusief op deze grond zou mogen parkeren, zodat hij hem in spoedgevallen zo snel mogelijk naar het ziekenhuis zou kunnen brengen. Nadat is gebleken dat het hierbij ging om een openbare parkeerplaats op eigen terrein, is uiteindelijk in overleg met ambtenaren van de gemeente de aanvraag voor een gemarkeerde parkeerplaats ingediend en zijn hiertoe een aantal stappen ondernomen, zoals onder meer het overschrijven van de auto van de zoon op naam van [appellant].
6.    Uit het afwijzende besluit blijkt dat het college de aanvraag heeft afgewezen vanwege het bezit van drie eigen parkeergarages die liggen tussen de woning van [appellant] en de woning van de zoon. Volgens het college staat het beleid in zo’n geval niet toe dat een gemarkeerde parkeerplaats wordt toegekend. Ook bestaat volgens het college geen beleid dat voorziet in parkeerplaatsen voor mantelzorgers, zodat alleen kan worden gekeken naar het verwezenlijken van een gehandicaptenparkeerplaats. Uitgangspunt voor een gehandicaptenparkeerplaats is dat deze zo dicht mogelijk bij de woning van de gehandicapte wordt aangelegd en dat deze niet wordt toegekend als kan worden beschikt over vrije parkeerruimte, aldus het college.
Ter zitting is door het college erkend dat geen onderzoek is gedaan naar de met foto’s onderbouwde stellingen van [appellant] dat parkeren in één van de garages geen oplossing biedt, nu het vaak niet mogelijk is de garage te verlaten omdat in de smalle doorgang ondanks het parkeerverbod regelmatig wordt geparkeerd. Ter zitting is door het college desgevraagd erkend dat de stellingen van [appellant] juist kunnen zijn omdat ook uit foto’s uit het gemeentelijk systeem blijkt dat ter plaatse ondanks het verbod wordt geparkeerd. Voorts is desgevraagd erkend dat niet valt uit te sluiten dat het voor de zoon niet altijd mogelijk is de garagebox te verlaten en dat er niet toe is overgegaan de mogelijkheden hiervoor ter plaatse te onderzoeken. Zoals ter zitting door partijen is vastgesteld kan de aanwezigheid van deze drie eigen garageboxen in dit geval niet dragend zijn voor de afwijzing van de aanvraag voor een gemarkeerde parkeerplaats aan de [locatie 1].
Het college heeft voorts ter zitting benadrukt dat ook reden voor de afwijzing is dat het beleid geen mogelijkheid biedt voor een parkeerplaats voor mantelzorgers en dat gevreesd wordt voor precedentwerking en eventuele klachten van omwonenden. De Afdeling overweegt hierover dat het enkele feit dat geen beleid is ontwikkeld voor dit soort situaties niet met zich brengt dat een parkeerplaats voor een mantelzorger daarmee onder geen enkele omstandigheid zou zijn toegestaan. Ter zitting is hierover door het college erkend dat een verkeersbesluit zou kunnen worden genomen om deze parkeerplaats mogelijk te maken. [appellant] heeft voorts in zoverre onbetwist gesteld dat hij met alle buurtbewoners contact heeft opgenomen om de situatie uit te leggen, dat zij hiervoor begrip hebben en dat zij de betrokken parkeerplaats, anders dan derden van buiten de wijk, al vrijwillig vrij laten.
Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom een gemarkeerde parkeerplaats voor de woning van de zoon met een tijdelijk karakter en gekoppeld aan de mantelzorg voor de vader gezien de zeer bijzondere omstandigheden die hier aanwezig zijn, zowel wat betreft zijn gezondheidstoestand als de voorgeschiedenis, zou leiden tot een gegronde vrees voor precedentwerking.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 november 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8.    Ten overvloede overweegt de Afdeling dat zowel het door het college aan [appellant] gedane voorstel als de reactie hierop van [appellant] in deze uitspraak niet ter beoordeling voorliggen, nu haar oordeel uitsluitend kan zien op de afwijzing van de aanvraag zoals deze in het besluit van 6 november 2015 is gehandhaafd.
9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2016 in zaak nr. 15/5773;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 6 november 2015, kenmerk 628568;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1047,64 (zegge: duizendzevenenveertig euro en vierenzestig cent), waarvan een deel van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Borman    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
317.