ECLI:NL:RVS:2017:1294

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
201605371/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 8 juni 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had op 5 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] op 22 december 2015 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld.

Tijdens de zitting op 29 maart 2017 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij met zijn gezin in een auto slaapt. Hij betoogde dat de rechtbank had moeten erkennen dat hij recht had op een urgentieverklaring, vooral gezien het beleid voor woningzoekenden met schoolgaande kinderen en de hardheidsclausule in de gemeentelijke huisvestingsverordening. Het college stelde echter dat gezinnen met schoolgaande kinderen sinds 1 juli 2015 niet meer in aanmerking komen voor een urgentieverklaring.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie uitzonderlijk genoeg was om een urgentieverklaring te verlenen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2017.

Uitspraak

201605371/1/A3.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2016 in zaak nr. 16/735 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.R. Boer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] woonde met zijn echtgenote en oudste kind tot het voorjaar van 2014 in bij zijn ouders op een zolderetage, die zeer geschikt als woonruimte voor een gezin was. Door familieomstandigheden heeft hij evenwel de woning in maart 2014 moeten verlaten. Zijn vrouw was op dat moment zwanger van hun tweede kind en heeft nog enige tijd verbleven op dat adres, maar inmiddels verblijven [appellant], zijn vrouw en hun twee kinderen elders. Naar [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, verblijft hij op dit moment bij zijn broer in Amsterdam en zijn vrouw in Leiden bij haar zus.
2.    Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn hoger beroep zich beperkt tot het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat aan hem een urgentieverklaring had moeten worden verleend, gelet op het beleid voor woningzoekenden met schoolgaande kinderen dat volgens hem in dit geval van toepassing is en gelet op de hardheidsclausule in de gemeentelijke huisvestingsverordening.
3.    Voor zover [appellant] betoogt dat is voorbijgegaan aan beleid voor urgentieverklaringen voor woningzoekenden met schoolgaande kinderen, heeft het college gesteld dat gezinnen met schoolgaande kinderen sinds 1 juli 2015 niet meer in aanmerking komen voor een urgentieverklaring en dat [appellant] zijn urgentieverklaring na die datum heeft aangevraagd.
Volgens de op 1 januari 2013 in werking getreden "Uitvoeringsinstructie 5: Urgentie en bemiddeling" kwam een inwonend gezin met schoolgaande kinderen in aanmerking voor een urgentieverklaring om medische en/of sociale redenen. Op 30 juni 2015 heeft het college echter besloten om die uitvoeringsinstructie in te trekken voor de urgentieaanvragen voor woonruimte vanaf 1 juli 2015 en de beleidsregels voor regionale en wettelijke urgenties op 1 juli 2015 in werking te laten treden voor de urgentieaanvragen vanaf die datum. In artikel 3 van die beleidsregels zijn de situaties vermeld die tot een sociaal-medische urgentie leiden. Daarin staat niet langer dat een inwonend gezin met schoolgaande kinderen hiertoe wordt gerekend. [appellant] heeft op 28 september 2015 een urgentieverklaring aangevraagd, zodat de rechtbank terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van de beleidsregels voor regionale en wettelijke urgenties en niet van de toepasselijkheid van de uitvoeringsinstructie.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van de hardheidsclausule de urgentieverklaring had moeten verlenen. Daartoe stelt hij dat de afwijzing van een bijzondere hardheid getuigt, nu hij met zijn gezin reeds lange tijd in een auto slaapt.
4.1.    Artikel 2.6.11, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de hardheidsclausule) luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
4.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie dusdanig uitzonderlijk is dat het college hem om die reden een urgentieverklaring, met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in Amsterdam, had moeten toekennen. De rechtbank heeft er in dat verband nog op gewezen dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij er altijd in slaagt om zijn echtgenote en kinderen bij iemand onder te brengen voor de nacht.
Voor zover [appellant] in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd dat hij enige tijd met zijn gezin in een auto sliep, geeft dat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet op grond van de hardheidsclausule aan [appellant] een urgentieverklaring te verlenen. Het betreft immers een gestelde omstandigheid van na de beslissing op bezwaar, terwijl het college moest beslissen aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing op bezwaar. Naast deze stelling heeft [appellant] verder niet onderbouwd waarom hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. Voor zover [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding, zal de Afdeling dat verzoek daarom afwijzen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
528.