201607278/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 augustus 2016 in zaak nr. 16/26 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2015 met kenmerk 2EY4949 heeft de raad de vergoeding voor door [appellante] verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.412,35.
Bij besluit van 18 maart 2015 met kenmerk 2EY4950 heeft de raad de vergoeding voor door [appellante] verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.282,12.
Bij besluit van 8 juli 2015 met kenmerk 2EY4949 heeft de raad de vergoeding voor door [appellante] verleende rechtsbijstand herzien vastgesteld op € 2.925,20.
Bij besluit van 10 juli 2015 met kenmerk 2EY4950 heeft de raad de eerdere vaststelling bij het besluit van 18 maart 2015 met dat kenmerk ingetrokken.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de raad het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 8 en 10 juli 2015 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2017, waar de raad, vertegenwoordigd door, mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
1. Volgens een op 24 oktober 2011 ondertekend convenant neemt het advocatencollectief waarbij [appellante] ten tijde hier van belang werkzaam was deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
Ter uitvoering van het High Trust-programma heeft de raad het "Convenant High Trust, steekproefsgewijze controle" (hierna: het convenant) opgesteld. In het convenant is vastgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich bereid verklaart te werken met de Kenniswijzer en de checklists aanvragen van een toevoeging en een vergoeding van de raad. Voorts is daarin bepaald dat de rechtsbijstandverlener van belang zijnde vraagstukken actief aan de raad voorlegt. Indien een rechtsbijstandverlener twijfelt, bijvoorbeeld over de toevoegingswaardigheid van een zaak, zal hij daarover de daartoe door de raad ingestelde helpdesk om duidelijkheid vragen. De verleende toevoegingen en vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs door de raad gecontroleerd. De frequentie van deze controle is afhankelijk van het toevoegvolume van het desbetreffende kantoor. Als uit de controle blijkt dat een zaak achteraf niet toevoegingswaardig is en de helpdesk daarover niet is geraadpleegd, dan wordt de toevoegingsvergoeding op nihil gesteld en mag de rechtsbijstandverlener de kosten van verleende rechtsbijstand niet verhalen op zijn cliënt. De toevoegingsvergoeding kan eveneens lager of op nihil worden vastgesteld indien bij de controle achteraf onjuiste declaraties worden gevonden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:269). 2. Op 17 maart 2015 heeft [appellante] namens een moeder en een dochter twee toevoegingen voor rechtsbijstand in hun asielprocedures aangevraagd. De raad heeft de toevoegingen verleend. De raad heeft op 24 april 2015 op het kantoor van het advocatencollectief een steekproefcontrole uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de twee asielprocedures verknochte zaken zijn en dat de werkzaamheden die in dat kader zijn verricht onder één vergoeding vallen. De raad heeft daarom de vaststelling van 18 maart 2015 met kenmerk 2EY4949 bij het besluit van 8 juli 2015 herzien en de vergoeding voor beide zaken in samenhang vastgesteld op € 2.925,20. De raad heeft de andere vaststelling bij het besluit van 10 juli 2015 ingetrokken.
3. Artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) luidt als volgt: Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
4. De rechtbank heeft overwogen dat in de Nota van Toelichting bij artikel 11, eerste lid, van de Bvr 2000 is vermeld dat de in het artikel opgenomen eis dat zaken ‘naar hun aard verknocht zijn’ inhoudt dat sprake moet zijn van ‘inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek’ (Stb. 1999/580, p. 26-27). Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het besluit van 19 november 2015 met juistheid is vermeld dat uit de nadere gehoren volgt dat de rechtszoekenden een moeder en haar meerderjarige dochter zijn, die beide vanuit Libië naar Nederland zijn gevlucht vanwege de algemene situatie aldaar en problemen die hun zoons onderscheidenlijk broers daar hebben ondervonden met Ansar Al Sharia, zodat aan de door rechtszoekenden ondervonden problematiek hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
5. Het betoog van [appellante] over de verbondenheid van de zaak van de moeder met de zaken van haar zoons en dat het daarom voor de hand had gelegen die zaken aan dezelfde rechtsbijstandverlener toe te wijzen, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Deze procedure betreft alleen de vaststelling van de vergoeding voor door haar verleende rechtsbijstand aan de moeder en de dochter.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de asielzaken van de moeder en de dochter naar hun aard verknochte zaken zijn. Zij voert aan dat de moeder en de dochter een ander geboorteland hebben en de juridische status van hun verblijf in Libië verschilde omdat de moeder, anders dan de dochter, bescherming heeft gehad van de UNRWA. Deze verschillen waren volgens [appellante] van invloed op de juridische beoordeling van de vragen of Libië voor hen een veilig derde land was en of zij daarnaar konden terugkeren. [appellante] voert verder aan dat de moeder nauwelijks een eigen vluchtrelaas had, omdat zij was gevlucht wegens de problemen die haar zoons in Libië hadden ondervonden, terwijl de dochter wel een eigen vluchtrelaas had dat grotendeels losstond van het relaas van haar broers en haar moeder. Volgens [appellante] betekent dit dat zij het relaas van de moeder, de dochter en de zoons moest controleren.
6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan beide asielzaken een nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag. Volgens de rapporten van het nader gehoor woonden de moeder en de dochter in gezinsverband op hetzelfde adres in Libië en zijn zij gezamenlijk op dezelfde wijze vanuit Libië naar Nederland gereisd. Verder hebben zij ieder bevestigd dat zij uit Libië zijn vertrokken wegens de algemene situatie daar en wegens problemen die hun zoons onderscheidenlijk broers daar hadden ondervonden. De moeder en de dochter gaven verder beiden aan dat zij bij eventuele terugkeer in Libië gevaar zouden lopen. Dat het relaas van de moeder en het relaas van de dochter op onderdelen van elkaar verschillen, betekent niet dat aan hun asielzaken geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag. Dat, naar [appellante] heeft gesteld, de juridische posities van de moeder en van de dochter niet of niet geheel dezelfde waren, betekent voorts niet dat de twee zaken geen inhoudelijke samenhang hadden in de zin dat de procedures betrekking hadden op dezelfde problematiek. De omstandigheid dat, zoals [appellante] betoogt, zij eerst na een steekproefcontrole zeker weet of de raad zaken als samenhangend beschouwt, is het gevolg van deelname aan het High Trust-programma.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] ten aanzien van twee andere zaken die in de steekproefcontrole waren betrokken niet heeft gemotiveerd waarom dat vergelijkbare zaken zijn. Ook in hoger beroep heeft [appellante] die motivering niet gegeven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
507.