ECLI:NL:RVS:2017:1276

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
201601036/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bestuursrechtelijke uitspraak inzake bestuursdwang en kostenbeschikking

Op 17 mei 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoekster] om herziening van een eerdere uitspraak van 11 januari 2012. In die eerdere uitspraak werd het beroep van [verzoekster] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat bestuursdwang had toegepast vanwege een hennepkwekerij, ongegrond verklaard. Het verzoek om herziening werd ingediend op 8 februari 2016, meer dan vier jaar na de oorspronkelijke uitspraak, maar de Afdeling oordeelde dat het verzoek niet onredelijk laat was ingediend, omdat het binnen een jaar na het bekend worden van nieuwe feiten was ingediend.

De Afdeling heeft de inhoud van het verzoek om herziening beoordeeld en geconcludeerd dat de door [verzoekster] aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet voldoende waren om tot een andere uitspraak te komen. De Afdeling oordeelde dat de gestelde nova, waaronder de bevoegdheid van toezichthouder M.P.C.J. Pijpers en de rechtmatigheid van de binnentreding, niet konden leiden tot een andere beslissing over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. De Afdeling heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat de aangevoerde gronden niet relevant waren voor de kostenbeschikking en de eerdere uitspraak niet in twijfel konden worden getrokken.

De Afdeling heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was om het college te veroordelen in de proceskosten van [verzoekster], noch om [verzoekster] in de proceskosten van het college te veroordelen. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, aangezien het voor [verzoekster] niet evident was dat het verzoek om herziening geen positief resultaat zou opleveren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2017.

Uitspraak

201601036/1/A1.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te Breda,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2012, in zaak nr. 201104374/1/H1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 11 januari 2012, in zaak nr. 201104374/1/H1, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep van [verzoekster] tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2016, heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar het college van burgemeester en wethouders van Breda, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De uitspraak heeft betrekking op de volgende besluiten. Bij besluit van 14 december 2009 is de beslissing om de op 17 november 2009 in het pand op het perceel [locatie] te Breda aangetroffen hennepkwekerij te ontmantelen en de daaraan gerelateerde zaken uit het pand te verwijderen en af te voeren op schrift gesteld. Daarbij heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [verzoekster] gebracht. Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld. De rechtbank heeft onder meer het bezwaar voor zover gericht tegen het bestuursdwangbesluit niet-ontvankelijk verklaard en de kostenbeschikking vernietigd. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college een nieuw besluit genomen op het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2010. De uitkomst van de procedure die heeft geresulteerd in de uitspraak van 11 januari 2012 is dat de besluiten van 14 december 2009, het bestuursdwangbesluit, en van 3 augustus 2011, de kostenbeschikking, in stand zijn gebleven. [verzoekster] wil dat deze besluiten alsnog worden vernietigd en heeft daartoe verzocht om herziening van die uitspraak.
2.    Aan het verzoek om herziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat zij nu kan aantonen dat de binnentreding in de woningen onrechtmatig was en het proces-verbaal opgesteld door M.P.C.J. Pijpers niet ten grondslag kon worden gelegd aan de besluiten. Gebleken is dat Pijpers niet bevoegd was om als toezichthouder op te treden. Verder is de inhoud van het proces-verbaal op diverse onderdelen, waaronder het aantal vermelde "manuren", onjuist.
Wettelijk kader
3.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
Ontvankelijkheid
4.    Het college heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat dit onredelijk laat is ingediend. De uitspraak dateert immers van 11 januari 2012.
4.1.    Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan een wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt.
In de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:310, heeft de Afdeling overwogen dat bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden (hierna: nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.
Verder wordt bij het beoordelen of een herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend niet reeds beoordeeld of de gestelde nova voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Awb.
4.2.    Van een dergelijk uitzonderlijk geval, waarbij meer partijen zijn betrokken, is geen sprake. Eén van de door [verzoekster] gestelde nova betreft een proces-verbaal van verhoor van een getuige op 4 juni 2015. [verzoekster] heeft dit proces-verbaal enige tijd daarna ontvangen. Op 15 december 2015 heeft [verzoekster] het verzoek bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend, waarna het aan de Afdeling is doorgezonden. Het verzoek is dus binnen één jaar na het bekend worden van het gestelde novum ingediend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat het onredelijk laat zou zijn ingediend.
bestuursdwangbesluit
5.    In de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank het bezwaarschrift van [verzoekster] voor zover dat zich keerde tegen het bestuursdwangbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De nova die [verzoekster] naar voren heeft gebracht hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die tot een andere uitspraak over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift op dit punt kunnen leiden. Er bestaat derhalve geen grond om de uitspraak op dit punt te herzien.
kostenbeschikking
6.    De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat de door [verzoekster] naar voren gebrachte nova reeds geen nova zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat de overgelegde stukken geen feiten of omstandigheden zijn van voor de uitspraak. De door [verzoekster] gestelde nova betreffen volgens haar nadere bewijsmiddelen van feiten van vóór de uitspraak. De Afdeling overweegt dat nader bewijs van een feit of omstandigheid van vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, niet zelf een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is. Met dat bewijs wordt beoogd aannemelijk te maken dat de feiten en omstandigheden anders liggen dan waarvan in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is uitgegaan. De mogelijkheid om dat bewijs alsnog te leveren, kan niet bij voorbaat aan de in de eerdere uitspraak in het ongelijk gestelde partijen worden ontzegd. Voorwaarde is wel dat het de verzoeker, naar objectieve maatstaven gemeten, niet mogelijk was die bewijsmiddelen in de eerdere procedure naar voren te brengen.
7.    Voor zover [verzoekster] met de gestelde nova beoogt te bewijzen dat geen overtreding heeft plaatsgevonden, dat geen bestuursdwang had mogen worden toegepast en dat zij niet de overtreder is, overweegt de Afdeling dat deze gronden niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de kostenbeschikking. Deze gronden hebben betrekking op het bestuursdwangbesluit zelf. De gestelde nova met betrekking tot de bevoegdheid van Pijpers en de machtiging tot binnentreden, zien op de uitvoering van de bestuursdwang. Deze kunnen in het kader van het verzoek voor zover het ziet op de kostenbeschikking wel aan de orde komen.
8.    De Afdeling is van oordeel dat [verzoekster] geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
Voor zover [verzoekster] stukken naar voren brengt die betrekking hebben op Academiesingel 6, waaronder de processen-verbaal van verhoren van getuigen in het kader van de strafrechtelijke vervolging van [verzoekster], is de Afdeling van oordeel dat deze niet tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden reeds omdat deze geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden met betrekking tot [locatie].
De Afdeling ziet in het door [verzoekster] overgelegde ongedateerde aanwijzingsbesluit geen aanleiding voor de conclusie dat Pijpers niet bevoegd was om op 17 november 2009 als toezichthouder op te treden. Er zijn geen aanwijzingen dat het besluit nog niet was genomen of dat het niet meer gold op die datum. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor de conclusie dat aan het door Pijpers opgestelde proces-verbaal geen betekenis toekwam.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat geen acute brandgevaarlijke situatie bestond op grond waarvan zonder machtiging kon worden binnengetreden verder verwezen naar het sepot van het openbaar ministerie van 26 juni 2012 inzake een strafzaak en de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2012 inzake de vordering van Enexis in een civiele zaak. De Afdeling is van oordeel dat het sepot niet is aan te merken als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat de beslissing van de Officier van Justitie om [verzoekster] niet strafrechtelijk te vervolgen weliswaar is genomen na de uitspraak waarvan herziening is verzocht, maar dat een na deze uitspraak genomen beslissing op zichzelf geen nieuw gebleken feit of omstandigheid is. Het sepot vermeldt ook geen nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden. Ook de uitspraak van de rechtbank kan niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin blijken uit deze uitspraak nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden.
Verder heeft [verzoekster] ter onderbouwing van het hiervoor genoemde standpunt verwezen naar politierapportages. Deze zijn echter niet door haar overgelegd. Wat betreft de kostenpost "manuren", heeft [verzoekster] naast het proces-verbaal van het verhoor van Pijpers en de politierapportages gewezen op foto’s van de politie. Ook deze zijn niet overgelegd, zodat de Afdeling daaraan reeds daarom geen gewicht kan toekennen.
9.    Hetgeen verder door [verzoekster] aan de orde is gesteld, heeft geen betrekking op hetgeen in de uitspraak van 11 januari 2012 aan de orde was, zodat dit buiten beschouwing dient te blijven.
10.    Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
11.    Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van [verzoekster] bestaat geen aanleiding. Voor een veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten van het college, zoals het college heeft verzocht, ziet de Afdeling evenmin aanleiding. Gelet op artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan [verzoekster] slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek om herziening het voor [verzoekster] evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat te verwachten viel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [verzoekster] bij voorbaat duidelijk was. De omstandigheid dat de uitspraak bijna vier jaar voor het indienen van het verzoek is gedaan, is daarvoor onvoldoende.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Soede
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
270.