201608816/1/R6.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te Bunde, gemeente Meerssen, en andere,
en
de raad van de gemeente Meerssen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Pletsstraat - Sint Agnesplein Bunde" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en andere beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante A] en andere hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar [appellante A] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en drs. P.I.A.M. Manning, deskundige, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann en drs. J.C. Jansen Venneboer en drs. N. Bosch, beiden deskundigen, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door drs. R.V. Bak, deskundige, en F. Moolenschot, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.1. Het plan voorziet in een gezondheidscentrum van 660 m2 in twee bouwlagen aan de Pletsstraat, een supermarkt van 1.250 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: BVO) aan het St. Agnesplein, 20 appartementen op de verdiepingen boven de voornoemde voorzieningen en parkeerplaatsen. De appartementen komen in de plaats van 19 gestapelde woningen aan het St. Agnesplein en een inmiddels gesloopte woonboerderij. De gronden zijn in eigendom van Wonen Meerssen B.V. De supermarkt zal door [belanghebbende] worden gehuurd.
[appellante A] en andere zijn vier detailhandelaren in de omgeving. [appellante A] exploiteert een groentehandel aan de zuidzijde van het St. Agnesplein, enkele meters ten oosten van het plangebied. [appellante B] exploiteert een bakkerij aan de noordzijde van datzelfde plein. [appellante C] exploiteert op 2,8 km van het plangebied een Jumbo. [appellante D] exploiteert een Albert Heijn op ongeveer 200 m ten oosten van het plangebied.
Het plangebied wordt omsloten door de Pletsstraat aan de westzijde, de St. Agnesstraat aan de noordzijde, het St. Agnesplein aan de noordoostzijde, de Ingenopestraat aan de oostzijde, en woningen aan de Papenweg aan de zuidzijde.
[appellante A] en andere hebben ter zitting aangegeven dat zij zich enkel keren tegen de bestemming "Centrum" aan de westzijde van het St. Agnesplein, voor zover aan die gronden de aanduiding "detailhandel" is toegekend. Het plan sluit niet uit dat hier een supermarkt kan worden gevestigd.
Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet
2. [appellante A] en andere betogen dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het besluit tot vaststelling van het plan. Volgens [appellante C] brengt dit met zich dat zij ten onrechte het beroep, voor zover door haar ingesteld, niet nader heeft kunnen onderbouwen met beroepsgronden.
2.1. In artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw staat: "Afdeling 2 is van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijke voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten (...)."
In bijlage I, categorie 3.1, is als een categorie van ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangewezen de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (...) ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
In afdeling 2 van de Chw staan procedurele bepalingen. Zo kunnen op grond van artikel 1.6a na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.2. Het voorliggende plan voorziet in de bouw en aanleg van een gezondheidscentrum, een parkeerterrein, detailhandel en woningen binnen een gebied waar thans woningen staan en dat deels braak ligt. Het plan voorziet onder deze omstandigheden daarom in een herstructurering van een woon- en werkgebied als bedoeld in categorie 3.1 van Bijlage I van de Chw. Dit betekent dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is en dat, gelet op artikel 1.6a van die wet, geen beroepsgronden kunnen worden aangevoerd buiten de termijn voor het instellen van beroep.
Gezien het voorgaande faalt het betoog.
Strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
3. [appellante A] en andere betogen dat het besluit in strijd met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van fair trial tot stand is gekomen. Zij stellen dat op 3 oktober 2014 een distributie-planologisch rapport is opgesteld, maar dat dit aan de raad noch aan hen is overgelegd. Dit onderzoek heeft volgens hen wel aan het plan ten grondslag gelegen en uit het rapport blijkt dat de vestiging van een supermarkt in het plangebied in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder stellen zij dat de stelling van de raad dat het besluit is gebaseerd op een recenter distributie-planologisch rapport onverlet laat dat artikel 6 van het EVRM geschonden is, aangezien uit het rapport van 2014 zou kunnen blijken dat distributie-planologische rapporten van recenter datum onjuist zijn. Zij stellen daarom dat de Afdeling het rapport met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient op te vragen.
3.1. De raad stelt dat het rapport uit 2014 niet relevant is, aangezien het niet ten grondslag heeft gelegen aan het (ontwerp van het) bestemmingsplan. Daarnaast zag het rapport op een supermarkt van 1.560 m2 BVO, terwijl het plan 1.250 m2 BVO mogelijk maakt. Ook is het rapport geen onderwerp geweest van de beraadslagingen en de besluitvorming van de raad. Bovendien is het onderzoek niet actueel. De raad wijst er op dat BRO in 2016 een distributie-planologisch onderzoek heeft opgesteld door BRO, getiteld "Bunde, ontwikkelingsmogelijkheden dagelijks artikelenaanbod (actualisatie 2016)". De resultaten zijn neergelegd in een rapport van 20 mei 2016. Dit rapport is aan het plan ten grondslag gelegd. De uitkomsten van het onderzoek zijn bevestigd in een rapport van Rho, getiteld "Bunde centrumontwikkeling Sint Agnesplein", gedateerd 8 september 2016.
3.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Niet is gebleken dat het door [appellante A] en andere genoemde rapport van 2014 aan het (ontwerp van het) plan ten grondslag heeft gelegen. In het rapport van BRO van 20 mei 2016 is niet verwezen naar of gebruik gemaakt van het rapport uit 2014. [appellante A] en andere zijn niet gehinderd in hun mogelijkheden om de juistheid van de uitgangspunten, gegevens en conclusies in het rapport van 20 mei 2016 te bestrijden. Om die reden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 6 van het EVRM tot stand is gekomen. Nu het rapport van 2014 niet ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, ziet de Afdeling evenmin grond om de raad op de voet van artikel 8:29 van de Awb te verplichten het rapport van 2014 over te leggen. Het betoog faalt.
Beheersverordening
4. [appellante A] en andere betogen dat op 27 februari 2014 een beheersverordening is vastgesteld voor onder andere de kern van Bunde, waarvan het plangebied onderdeel is. De beheersverordening behelst volgens hen het beleid van de raad dat geen belangrijke stedenbouwkundige ontwikkelingen meer zijn voorzien in onder andere Bunde en dus ook niet op de planlocatie. Verder stellen zij dat in de ruimtelijke onderbouwing voor het voorontwerp van het bestemmingsplan "Pletsstraat-Sint Agnesplein Bunde 2011" een rapport aanwezig is, gedateerd 2 maart 2012, van adviesbureau BRO. Daarin is vermeld dat de supermarkten niet alleen complementair moeten zijn qua winkelformule en marktsegment, maar ook qua omvang en schaal. Omdat het vereiste van de complementariteit niet haalbaar bleek, heeft de raad besloten om de procedure voor dat plan niet verder door te zetten en de beheersverordening vast te stellen. De beheersverordening voorziet daarmee in een actueel juridisch kader. Volgens hen is het vaststellen van het bestemmingsplan een dusdanig forse inbreuk op de beheersverordening, dat aan de motivering waarom de beheersverordening ter zijde wordt gesteld hoge eisen moeten worden gesteld. Aan die eisen wordt niet voldaan, aldus [appellante A] en andere.
4.1. De raad stelt dat de beheersverordening is vastgesteld enkel met de bedoeling om het op dat moment bestaande gebruik en de bestaande bebouwing overeenkomstig de feitelijke of de vergunde toestand vast te leggen. Verder stelt de raad dat consistent beleid is gevoerd. Hij wijst er op dat al vanaf 1999 de behoefte bestaat aan een vitaal centrumgebied en dat een tweede supermarkt in de kern van Bunde gewenst is. Deze wens is sinds 1999 ook in diverse beleidsstukken tot uitdrukking gebracht. Het plan concretiseert deze wens en is opgesteld omdat de beheersverordening niet voorzag in de gewenste ontwikkeling.
4.2. In artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) staat: "Onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1 voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. (...).
4.3. In artikel 3.38 van de Wro staat niet dat de raad geen bestemmingsplan meer kan vaststellen als eenmaal een beheersverordening is vastgesteld. De Afdeling leidt voorts uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/05, 28 916, nr. 26) af dat de raad, bijvoorbeeld bij gewijzigde nieuwe ruimtelijke inzichten of wijzigingen in het beleid, de mogelijkheid heeft om wijzigingen in de bestaande situatie mogelijk te maken. In artikel 3.38 van de Wro is geen termijn gesteld waarbinnen, als een beheersverordening is vastgesteld, de raad geen bestemmingsplan mag vaststellen dat afwijkt van die beheersverordening. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad, door het bestemmingsplan vast te stellen, in strijd met artikel 3.38 van de Wro heeft gehandeld. Verder heeft de raad gemotiveerd dat de beheersverordening niet voorziet in de gewenste ontwikkeling en dat om deze mogelijk te maken een bestemmingsplan nodig is. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog faalt.
Inspraakverordening
5. [appellante A] en andere voeren aan dat de beheersverordening na en in plaats van het voorontwerp is vastgesteld. Om die reden kon de inspraak op dat voorontwerp niet worden aangemerkt als inspraak op het plan zoals dat in procedure is gebracht na de beheersverordening. De inspraak die de inspraakverordening van de gemeente Meerssen vereist heeft daarom niet op juiste wijze plaatsgevonden. Verder kan vanwege het bestaan van de beheersverordening het eindverslag in het kader van het voorontwerp niet dienen als een eindverslag in de aan de orde zijnde procedure. Nu het verslag niet als eindverslag is aan te merken, is het bestreden besluit in strijd met artikel 5 van de inspraakverordening vastgesteld.
5.1. De Afdeling overweegt dat het besluit tot het vaststellen van de beheersverordening geen deel uitmaakt van de procedurele handelingen die de raad heeft verricht in het kader van het vaststellen van het ter beoordeling staande plan. Dat de beheersverordening is vastgesteld nadat het voorontwerp was opgesteld, betekent daarom niet dat de geboden mogelijkheid tot inspraak geen onderdeel meer is geweest van de planprocedure. Het betoog faalt.
Parkeerberekening
6. [appellante A] en andere stellen dat de raad bij het bepalen van de parkeerbehoefte ten onrechte niet de bestaande parkeerbehoefte heeft verdisconteerd in het parkeeronderzoek. Zij wijzen er op dat in het parkeeronderzoek van Royal Haskoning DHV van 20 mei 2016 is verwezen naar een parkeerbalansonderzoek in het centrum van Bunde uit 2012, waaruit zou blijken dat met het aantal beschikbare openbare parkeerplaatsen wordt voldaan aan de parkeerbehoefte van de winkelvoorzieningen in het centrum van Bunde. Het onderzoek uit 2012 is evenwel alleen een detailonderzoek voor het gebied Pletsstraat-St. Agnesstraat en de parkeergevolgen van de verplaatsing van de Albert Heijn supermarkt. Ook de CROW-publicatie 317 was toen nog niet vastgesteld. Er had daarom een integrale parkeerbalans voor het hele centrum van Bunde moeten worden opgesteld.
Verder voeren zij aan dat bij de bepaling van de aanwezigheidspercentages en de maatgevende momenten de koopavonden ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Zij stellen verder in dat verband dat gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen in stadscentra niet aan de orde is, omdat de meeste winkels en vooral supermarkten ook ná 18.00 uur open zijn. Dubbelgebruik van parkeerplaatsen voor woningen en winkels is daarom nog maar beperkt mogelijk. Zonder correctie voor de aanwezigheidspercentages staat volgens hen op basis van het rapport van Royal HaskoningDHV vast dat de parkeergelegenheid onvoldoende is.
6.1. De raad stelt dat het bovengenoemde parkeeronderzoek is opgesteld op basis van CROW-publicatie 317, omdat dat de meest recente publicatie is op grond waarvan de parkeerbehoefte kan worden bepaald. Het aantal in het bestemmingsplan opgenomen parkeerplaatsen van 85 op het binnenterrein en de 20 extra plaatsen op het St. Agnesplein, leveren volgens hem voldoende parkeerruimte op.
6.2. In artikel 13, lid 13.2.1, van de planregels staat: "In, op of onder gebouwen dan wel het daarbij behorende terrein dienen voldoende parkeerplaatsen voor auto’s aanwezig te zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan als de parkeernormen opgenomen in de bij deze regels behorende Bijlage 1 Parkeerkencijfers worden nageleefd."
In bijlage 1 van de planregels zijn parkeerkencijfers opgenomen die afkomstig zijn uit de CROW-publicatie 317.
6.3. In het rapport van 20 mei 2016 is een berekening gemaakt van het benodigde aantal parkeerplaatsen voor het plan, waarbij is uitgegaan van de CROW-publicatie 317. Tijdens de periode met de meeste vraag, de zaterdagmiddag, bestaat een parkeervraag van 74 plekken. Met een parkeeraanbod van 85 plekken is er een overschot van 11 parkeerplaatsen binnen het plangebied. Over de bezettingsgraad tijdens de avonduren heeft de deskundige van de raad ter zitting verklaard dat in de CROW-publicatie 317 op werkdagavonden voor supermarkten een bezettingsgraad van 40% is aangehouden en dat hierdoor rekening wordt gehouden met supermarkten die na 18.00 uur zijn geopend. [appellante A] en andere hebben dat niet gemotiveerd bestreden. Verder heeft de deskundige van de raad inzichtelijk gemaakt dat het plan op de zaterdagmiddag de grootste parkeerbehoefte genereert en dat tijdens de zaterdagmiddag voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Tevens heeft de raad ter zitting aannemelijk gemaakt dat zelfs in de situatie dat geen dubbelgebruik van de parkeerplaatsen mogelijk is, er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Hij heeft daartoe toegelicht dat naast de 85 parkeerplekken binnen het plangebied nog 20 extra parkeerplaatsen op het St. Agnesplein worden aangelegd. De raad heeft ter zitting verklaard dat de parkeerplaatsen op gronden in eigendom van de gemeente komen te liggen, dat het daarvoor geldende planologisch regime parkeerplekken toestaat en dat, als het ter beoordeling staande plan onherroepelijk wordt, de 20 parkeerplaatsen worden aangelegd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare parkeerhinder als gevolg van het plan behoeft te worden gevreesd. Om die reden heeft de raad voorts in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een parkeeronderzoek voor het hele centrum van Bunde uit te voeren.
Toename verkeer
7. [appellante A] en andere betogen dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat zij hun stelling dat de verwachte verkeersintensiteiten vanwege het plan onaanvaardbaar zullen toenemen, onvoldoende hebben onderbouwd. Zij wijzen er op dat in hun zienswijze onder meer is verwezen naar een rapport van Bureau Econsultancy van 24 mei 2016. Daarin is vermeld dat in 2026 de etmaalintensiteit 6.554 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt) zal bedragen op de Pletsstraat en dat die verkeersgegevens zijn verstrekt door de gemeente Meerssen. Voor de Pletsstraat en Vliegenstraat zijn in 2015 tellingen uitgevoerd. Voorts moet met een jaarlijkse toename van 1,5% worden gerekend. Dit is in tegenspraak met de stelling van de raad in de nota van zienswijzen dat het verkeer zal afnemen en met de rapportage van Royal Haskoning DHV van 20 mei 2016, waarin voor de Pletsstraat 3.669 mvt worden voorspeld. Ook in een rapport van Cauberg Huygen van 26 juni 2012 is vermeld dat rekening wordt gehouden met een autonome groei van 2% per jaar en met etmaalintensiteiten van 6.464 mvt voor de Pletsstraat in 2022 en met een supermarkt aan het St. Agnesplein 8.125. In dit rapport is verder vermeld dat is uitgegaan van de aangeleverde gegevens door de raad.
7.1. De raad stelt dat als uitgangspunt voor elk verkeersrapport de meest recente verkeerstellingen uit 2015 zijn gebruikt. De cijfers uit de verkeerstelling worden vervolgens gekalibreerd in het Regionale Verkeersmodel Maastricht-Heuvelland. Dit model is opgesteld in overleg met de gemeentelijke deskundigen en vastgesteld door alle gemeente in het Heuvelland. Volgens de raad blijkt uit de tellingen dat de in het verleden veronderstelde autonome verkeerstoename inmiddels is omgebogen naar een daling van het aantal mvt. Hij stelt dat dit komt door een krimp van de bevolking en alternatieve routes voor motorvoertuigen naar de hoofdinfrastructuur.
7.2. In het rapport van Royal HaskoningDHV is vermeld dat aan de hand van de rekentool "Parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW de verkeersgeneratie voor het prognosejaar 2030 is berekend. De totale verkeersgeneratie van de supermarkt en het gezondheidscentrum zal 1.196 mvt bedragen. Volgens het rapport blijkt dat het extra verkeer bijna geheel wordt afgewikkeld via de Pletsstraat en de Vliegenstraat. Het extra verkeer op deze beide wegen vormt geen knelpunt omdat de verkeersintensiteit op deze gebiedsontsluitingswegen relatief laag blijft. Verder is uit het rapport af te leiden dat de verkeerstoename op de wegen waaraan de winkels van [appellante A] en andere liggen, 18 of 21 mvt bedraagt. [appellante A] en andere hebben deze toename niet bestreden.
Over de vraag of de omliggende wegen deze extra verkeersbewegingen kunnen verwerken, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de Pletsstraat en de Vliegenstraat 6.000 mvt kunnen verwerken. [appellante A] en andere hebben dit aantal niet bestreden. Voor zover [appellante A] en andere betogen dat de toekomstige belasting van de Vliegenstraat veel hoger zal liggen dan waarvan de raad is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat de tellingen in de genoemde rapporten zijn uitgevoerd in een periode waarin veel sluipverkeer gebruik maakte van de Vliegenstraat en de Pletsstraat vanwege werkzaamheden aan de tunnel bij Maastricht. Ook de bevolkingskrimp is daarin niet verdisconteerd. In hetgeen [appellante A] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad van een onjuist aantal mvt is uitgegaan en dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet voor onaanvaardbare verkeersoverlast op de Pletsstraat en de Vliegenstraat behoeft te worden gevreesd. Voorts hebben [appellante A] en andere niet gemotiveerd bestreden dat de overige wegen rondom het St. Agnesplein de extra verkeersbewegingen kunnen verwerken. Om die reden ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat op die wegen voor onaanvaardbare verkeersoverlast moet worden gevreesd. Het betoog faalt.
Representatieve invulling van het plan
8. [appellante A] en andere betogen dat het plan ruime mogelijkheden voor verschillende vormen van detailhandel biedt. Zij stellen dat gelet op de definitie van detailhandel in het plan, onder meer detailhandel in brand- of explosiegevaarlijke stoffen, dagelijkse goederen, niet-dagelijkse goederen, ter plaatse geproduceerde goederen en volumineuze goederen mogelijk is. Omdat in het kader van de voorbereiding van het plan enkel de ruimtelijke effecten, waaronder de parkeerbehoefte, van een supermarkt met de [belanghebbende]-formule zijn onderzocht, en niet de effecten van of behoefte aan de overige vormen van detailhandel waar het plan in voorziet, is het plan in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Zij wijzen er verder op dat nu de beoordeling van de ruimtelijke effecten van de detailhandel is toegespitst op een supermarkt, een branchebepaling zoals bedoeld in artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) had moeten worden opgenomen. Tot slot voeren [appellante A] en andere aan dat de slotzin van artikel 3, lid 3.1.1 van de planregels onduidelijk maakt wanneer de in dat artikellid toegestane activiteiten en voorzieningen zijn toegestaan.
8.1. De raad stelt dat de wijze van bestemming een voortzetting is van gebruikt dat in de beheersverordening ter plaatse is toegelaten, namelijk detailhandel op gronden met de bestemming "Centrum". Ten opzichte van de beheersverordening is de oppervlakte waarop detailhandel mag plaatsvinden toegenomen van 803 m2 naar 1.250 m2 BVO. Er bestaat volgens de raad geen noodzaak of wenselijkheid om uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening brancheringsbepalingen in de planregels op te nemen. Over de slotzin van artikel 3, lid 3.1.1 stelt de raad dat deze beroepsgrond niet in de zienswijze naar voren is gebracht.
8.2. Aan de gronden waarop de beoogde supermarkt zal worden gerealiseerd, is de bestemming "Centrum" toegekend. Verder is aan het grootste deel van deze gronden de aanduiding "detailhandel" toegekend.
In artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels staat: "De voor "Centrum" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. dienstverlening;
b. maatschappelijke doeleinden;
c. kantoren;
d. consumentverzorgende en kleinschalige bedrijfjes;
e. informatie- en telecommunicatiedoeleinden;
f. detailhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" en uitsluitend op de begane grond;
g. uitsluitend voorzieningen ten behoeve van verkeer en verblijf op de begane grond, ter plaatse van de aanduiding "onderdoorgang"
zolang deze qua aard en afmeting passen binnen het benodigde voorzieningenniveau behorende bij de omvang van de kern en met de daarbij behorende voorzieningen."
In artikel 1, lid 1.31, is detailhandel omschreven als het bedrijfsmatig te koop of te huur of in lease aanbieden, waaronder begrepen het uitstallen ten verkoop of verhuur of leasing, alsmede het verkopen of leveren of bewaren van goederen aan personen die die goederen kopen respectievelijk huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Dienstverlening door een horecabedrijf, een coffeeshop of een sekswinkel worden hieronder niet begrepen.
8.3. Vast staat dat het plan detailhandel niet beperkt tot uitsluitend het exploiteren van een supermarkt. Bij de voorbereiding van het plan zijn de ruimtelijke gevolgen van een full-service supermarkt voor de omgeving onderzocht. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de ruimtelijke gevolgen van andere vormen van detailhandel waarin het plan voorziet, groter zullen zijn dan de gevolgen van de supermarkt zoals die is onderzocht bij de voorbereiding van het plan. Weliswaar gelden volgens de CROW-publicatie 317 voor de detailhandelsvorm "Bruin- en witgoedzaken" enigszins hogere kencijfers voor parkeren, maar ter zitting heeft de deskundige van de raad inzichtelijk gemaakt dat ook in dat geval voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij een maximale invulling van de mogelijkheden die het plan biedt voor detailhandel, niet voor onaanvaardbare parkeerhinder behoeft te worden gevreesd. Gelet hierop heeft de raad voorts in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een branchebepaling als bedoeld in artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro.
8.4. Voor zover de raad heeft beoogd te stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsgrond over de laatste volzin van artikel 3, lid 3.1.1, betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellante A] en andere hebben in de zienswijze het planonderdeel "Centrum" bestreden. Om die reden kunnen zij in beroep opkomen tegen de mogelijkheden die dit plandeel biedt en derhalve ook tegen de laatste volzin van artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels. Deze planregel heeft immers betrekking op dit plandeel. Anders dan [appellante A] en andere betogen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze bepaling onvoldoende duidelijk is. Verder zou het schrappen van deze bepaling [appellante A] en andere in een nadeliger positie brengen ten opzichte van de situatie dat de slotzin wordt gehandhaafd. Met deze slotzin wordt immers voorkomen dat niet bij de omvang van de kern benodigde voorzieningen worden gerealiseerd.
Gemeentelijk beleid
9. [appellante A] en andere betogen dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid, zoals neergelegd in de "Visie op detailhandel" (hierna: de Visie) uit 2006. Op grond van dat beleid is alleen een tweede supermarkt mogelijk indien beide supermarkten complementair aan elkaar zijn qua formule en marktsegment. Zij stellen dat de motivering in de plantoelichting dat de supermarkt van [belanghebbende] het accent legt op lage prijzen niet onderbouwd is en dat enkel is gekeken naar de perceptie van de consument. Verder stellen zij dat uit het rapport van BRO van mei 2016 blijkt dat de Albert Heijn en de [belanghebbende] voor de perceptie van de consument dicht bij elkaar liggen wat betreft prijs en service. Ook wat betreft omvang en schaal zijn de [belanghebbende] en de Albert Heijn niet complementair. Zij wijzen in dit verband op een rapport van Adviesbureau Kardol dat zij aan hun zienswijze ten grondslag hebben gelegd. Volgens hen heeft de raad bij de beantwoording van de zienswijze ten onrechte geen reactie gegeven op dit rapport.
Verder voeren [appellante A] en andere aan dat de raad het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. Zij stellen dat [appellante D] heeft geïnvesteerd in haar Albert Heijn supermarkt, ervan uitgaande dat binnen het plangebied alleen een complementaire supermarkt mogelijk zou worden gemaakt van kleinere omvang.
9.1. De raad stelt dat complementariteit van detailhandel wel een wens is maar geen eis bij het vaststellen van het plan. Om die reden is geen brancheringsbepaling opgenomen inhoudende dat uitsluitend complementaire detailhandel zich ter plaatse mag vestigen. Naar zijn mening is de aard, omvang en betekenis van complementariteit tussen de Albert Heijn en de toekomstige [belanghebbende] voor de ruimtelijke toelaatbaarheid niet relevant. Verder stelt de raad dat sinds 1997 het beleid erop gericht is om een tweede supermarkt aan het St. Agnesplein mogelijk te maken en dat dit ook bekend was bij [appellante D], omdat haar deze locatie is aangeboden om haar supermarkt te vestigen.
9.2. In het rapport van BRO van mei 2016 is vermeld dat de [belanghebbende]-supermarkt een groter accent legt op lage prijzen en dat er dus van een complementair aanbod kan worden gesproken. De vestiging van [belanghebbende] zal leiden tot een relatief ruim aanbod van supermarkten in Bunde en de gemeente Meerssen als geheel. Twee service-supermarkten in een plaats als Bunde is echter niet uitzonderlijk. Over de verhouding met de Visie is in het rapport vermeld dat in de Visie Bunde gepositioneerd is als sterk boodschappencentrum. Om die positie te versterken is een modern en bij voorkeur complementair supermarktaanbod essentieel. Supermarkten zijn op dit verzorgingsniveau veruit de belangrijkste publiekstrekkers, waarvan ook andere bedrijven (winkels, horeca, dienstverlening) kunnen profiteren. Concentratie van het winkelaanbod vormt het uitgangspunt. Volgens het rapport van BRO speelt het voorliggende plan hier in hoge mate op in.
In paragraaf 5.3 van de Visie is vermeld: "Het centrum van Bunde kan verder ontwikkeld worden als boodschappencentrum. Een modern, bij voorkeur complementair, supermarktaanbod is daarbij essentieel."
9.3. De Afdeling overweegt dat het plan voorziet in detailhandel en daarbij niet specifiek bepaalt dat deze detailhandel slechts in de vorm van een supermarkt complementair aan een bestaande supermarkt mag worden gedreven. In de Visie is niet vermeld dat uitsluitend twee supermarkten naast elkaar kunnen bestaan in de kern Bunde als deze complementair aan elkaar zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Visie. [appellante A] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt bij [appellante D] dat binnen het plangebied niet zou worden voorzien in een supermarkt. De enkele stelling in een algemeen beleidsstuk, in dit geval de Visie, dat supermarkten bij voorkeur complementair dienen te zijn, is onvoldoende om als concrete toezegging te dienen. De raad heeft daarom het plan niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
Strijd met regionaal en provinciaal detailhandelsbeleid
10. [appellante A] en andere betogen dat het toevoegen van meer detailhandel in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) en regionale afspraken. Zij stellen dat volgens het POL nieuwe detailhandelsontwikkelingen, die direct aansluiten op bestaand winkelgebied, alleen doorgang mogen vinden onder een groot aantal voorwaarden die in het POL zijn genoemd. Verder stellen zij dat op grond van regiospecifieke afspraken voor Zuid-Limburg onder meer geldt dat indien nieuwe initiatieven (groter dan 1.000 m2 BVO), die niet passen binnen het POL en/of het betreffende bestemmingsplan, toch wenselijk worden geacht, deze moeten worden afgestemd in de regio en daarnaast in het bestuurlijk overleg op Zuid-Limburgs niveau.
Verder voeren [appellante A] en andere aan dat de raad het Bestuurlijk Overleg Regionale Economie onjuist heeft ingelicht. Zij stellen dat het plan gepresenteerd is als een bestaand plan en enkel zal voorzien in een supermarkt. De detailhandel is evenwel ongeclausuleerd en door de beheersverordening was dat bestaande plan achterhaald.
Tot slot betogen [appellante A] en andere dat ten onrechte geen sloopverplichting in het plan is opgenomen. Volgens haar had dit gemoeten, omdat in paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting is vermeld dat een voorwaardelijke sloopverplichting voor de bestaande woningen nodig is om te kunnen voldoen aan de eisen uit het POL.
10.1. De raad stelt dat de provincie bij e-mail van 29 juni 2016 aan de raad heeft laten weten dat het plan is beoordeeld op de adequate doorwerking van de provinciale belangen en dat het overleg over het planvoornemen op grond van artikel 3.1.1 van het Bro niet heeft geleid tot het maken van opmerkingen en dat geen aanleiding wordt gezien om een zienswijze in te dienen. Voorts stelt hij dat het plan op 2 juni 2016 is besproken in het Bestuurlijk Overleg Ruimtelijke Economie en dat een positief advies is afgegeven. Over de sloopverplichting stelt de raad dat een voorwaardelijke sloopverplichting in het plan niet nodig is, omdat de bebouwing die het plan mogelijk maakt, uitsluitend kan worden gerealiseerd indien de bestaande bebouwing wordt gesloopt.
10.2. In het POL is vermeld dat nieuwe detailhandelsontwikkelingen, welke direct aansluiten op bestaand winkelgebied, alleen doorgang mogen vinden als:
a. deze past bij (de schaal van) het verzorgingsgebied van het betreffende winkelgebied;
b. dit leidt tot een versterking van de structuur;
c. de vitaliteit van stedelijke centra niet wordt aangetast;
d. een ruimtelijk-economische effectenstudie is uitgevoerd;
e. de ladder voor duurzame verstedelijking zorgvuldig is doorlopen;
f. er aandacht is voor principes uit het dynamisch voorraadbeheer;
g. de ontwikkeling gepaard gaat met het verdwijnen van bestaande voorraad elders in de regio.
10.3. In een e-mail van 29 juni 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de raad te kennen gegeven dat het plan is beoordeeld op de adequate doorwerking van de provinciale belangen. In de e-mail is verder vermeld dat het overleg over het planvoornemen op grond van artikel 3.1.1 van het Bro niet heeft geleid tot het maken van opmerkingen en dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van het plan een zienswijze in te dienen. Verder blijkt uit het verslag van het bestuurlijk overleg dat de nieuwvestiging van een supermarkt is besproken en dat hiertegen geen bezwaren bestaan, onder meer omdat het plan voorziet in een clustering van winkels rond het centrale dorpsplein overeenkomstig het POL. Voorts is in dat verslag het plan niet omschreven als een bestaand plan, maar als een gemodificeerd plan. Nu het plan door de aanduiding "detailhandel" voorziet in een supermarkt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad een onjuiste voorstelling van de voorgenomen activiteit aan het bestuurlijk overleg heeft gegeven en dat het plan daardoor in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro tot stand is gekomen. Voorts hebben [appellante A] en andere met hun stelling dat het plan niet in overeenstemming is met het POL, niet inzichtelijk gemaakt waarom niet aan de gestelde voorwaarden voor nieuwe detailhandelsontwikkelingen wordt voldaan.
Over de sloopverplichting overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een sloopverplichting niet in het plan hoefde te worden opgenomen, nu aannemelijk is dat het plan niet kan worden uitgevoerd zonder de bestaande 19 woningen eerst te slopen.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met het regionaal en provinciaal beleid heeft vastgesteld. Het betoog faalt.
Behoefte, duurzame ontwrichting en leegstand
11. [appellante A] en andere betogen dat er geen distributieve ruimte bestaat om een toevoeging van een [belanghebbende] supermarkt te kunnen dragen. Er is dus geen actuele regionale behoefte aan een extra supermarkt in Bunde. Verder zal een duurzame ontwrichting in de verssector ontstaat. Om de nieuwe supermarkt te kunnen exploiteren, zal omzet worden weggetrokken bij de zittende winkeliers die vanwege de totale bestedingscapaciteit in Bunde niet langer hun winkel levensvatbaar zullen kunnen exploiteren. Er zal volgens hen meer winkelleegstand ontstaan en deze leegstand zal juist in het centrum ontstaan door sluiting van één of meer speciaalzaken. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij twee rapporten overgelegd van E,til en Adviesbureau Kardol, respectievelijk gedateerd 23 februari 2017 en 7 februari 2017. Volgens hen is het plan in strijd met artikel 3.1.6 van het Bro en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg.
11.1. De raad stelt dat geen structurele leegstand is te verwachten als gevolg van het plan. De beoogde uitbreiding van het supermarktaanbod van Bunde omvat volgens hem netto 950 m2 winkelvloeroppervlakte. Dit betekent enige overschrijding van de theoretisch beschikbare marktruimte van 600 m2 winkelvloeroppervlakte zoals die in het rapport van BRO van 2016 is vermeld. Bij brief van 27 september 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders de raad een rapport van Rho-adviseurs, gedateerd 8 september 2016, toegezonden. Het rapport is gebaseerd op een koopstromenonderzoek uit 2016. In het rapport is geconcludeerd dat op basis van de uitgevoerde distributie-planologische analyses zelfs nog een behoefte is aan uitbreiding van het winkelaanbod in dagelijkse goederen tussen 700 m2 en 900 m2 winkelvloeroppervlakte.
11.2. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, staat: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
In artikel 2.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014 staat: "Een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, houdt rekening met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening."
In het tweede lid staat: "Bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, worden tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen, zoals bedoeld in artikel 2.2.3, onderzocht."
In het derde lid staat: "De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste en tweede lid."
11.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585, strekt art. 3.1.6, tweede lid, van het Bro tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand. Voor zover de rechtsregel van art. 3.1.6, tweede lid, van het Bro in rechte wordt ingeroepen door een concurrent die kwalificeert als belanghebbende bij het besluit in de zin van art. 1:2 van de Awb omdat zijn onderneming werkzaam is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied geldt het volgende. Wanneer een concurrent stelt dat het besluit strijdt met die bepaling dienen daarbij feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat de in art. 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met art. 3.1.6, tweede lid van het Bro in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het bestreden besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Voor relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de betreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand. [appellante A] en andere hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Evenmin blijkt dit uit de door hen overgelegde rapporten van 23 februari 2017 en 7 februari 2017. De in art. 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat daarom in dit geval aan inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van [appellante A] en andere over de gestelde strijd met art. 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg in de weg.
11.4. Over de duurzame ontwrichting overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1192) komt voor de vraag of duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar is het doorslaggevende criterium of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Uit de aangehaalde uitspraak vloeit ook voort dat de Wro er niet toe strekt bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
De Afdeling is van oordeel dat de ingeroepen norm van de goede ruimtelijke ordening toegespitst op de duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau strekt tot behartiging van de belangen van inwoners van Bunde die voor het voorzien in hun eerste levensbehoeften op de winkels van [appellante A] en andere zijn aangewezen. [appellante A] en andere behoren niet tot deze categorie. De Afdeling laat deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Financiële uitvoerbaarheid
12. [appellante A] en andere betogen dat het plan een tekort kent van meer dan 3 miljoen euro. Bij besluiten van 22 november 2011 en 9 februari 2015 heeft de provincie Limburg een subsidie verleend aan de gemeente Meerssen van in totaal bijna 1 miljoen euro. Met deze subsidie worden de bouw van de supermarkt met parkeerterrein en infrastructuur gefinancierd. Aangezien de gemeente de subsidie geheel doorbetaalt aan Wonen Meerssen, heeft deze volgens [appellante A] en andere ongeoorloofde staatssteun verleend. Zonder deze staatssteun is het plan, gelet op de financiële positie van Wonen Meerssen, niet uitvoerbaar.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585, kan de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan. Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellante A] en andere aannemelijk maken dat de staatssteun die plaatsvindt kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
In dit kader is van belang dat voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van Wonen Meerssen niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat Wonen Meerssen zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Zo is ter zitting gebleken dat reeds een realisatieovereenkomst is gesloten tussen de eigenaar en de projectontwikkelaar die de bebouwing zal realiseren.
Gelet op het voorgaande hebben [appellante A] en andere niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Het betoog faalt.
Slotconclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
361.