201604128/1/V6.
Datum uitspraak: 18 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], voorheen: [persoon], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2016 in zaak nr. 14/4817 in het geding tussen:
[persoon]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft de raad van bestuur de aan [persoon] krachtens de Remigratiewet toegekende voorzieningen ingetrokken.
Bij besluit van 10 juli 2014 (hierna: het besluit) heeft de raad van bestuur het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank het door [persoon] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 18 februari 2013 zijn aan [persoon] krachtens de Remigratiewet voorzieningen toegekend. In dat besluit is bepaald dat [persoon] uiterlijk op 18 augustus 2013 uit Nederland moet vertrekken naar haar land van bestemming Armenië. Op verzoek van [persoon] heeft de raad van bestuur die termijn verlengd tot 18 februari 2014. Een verzoek van [persoon] om die termijn opnieuw te verlengen heeft de raad van bestuur afgewezen. De raad van bestuur heeft de voorzieningen ingetrokken omdat [persoon] niet binnen de haar gestelde verlengde termijn is vertrokken.
2. [persoon] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de raad van bestuur had moeten afzien van intrekking van de toegekende voorzieningen. [persoon] voert daartoe aan dat zij nog steeds in Nederland onder medische behandeling staat die nog steeds noodzakelijk is, die zij niet kan onderbreken en die hoogstens nog een jaar zal duren. Intrekking betekent dat zij niet meer voor voorzieningen krachtens de Remigratiewet in aanmerking komt omdat die wet per 1 juli 2014 is gewijzigd, aldus [persoon]. Volgens [persoon] heeft de rechtbank niet onderkend dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet vóór 18 februari 2014 is vertrokken en dat de raad van bestuur daarin aanleiding heeft gezien om haar uitstel toe te staan tot maart 2016.
2.1. Artikel 13 van het Besluit voorzieningen Remigratiewet luidde tot 1 juli 2014 als volgt:
"Indien de remigrant, en voor zover van toepassing, zijn partner en kinderen niet binnen een termijn van zes maanden na de datum van de beschikking tot toekenning van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste en tweede lid, van de wet, zijn geremigreerd, kan de beschikking geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, tenzij de remigrant of zijn partner van de overschrijding van die termijn redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt".
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen laat artikel 13 van het Besluit voorzieningen Remigratiewet uitstel van de termijn van zes maanden voor remigratie toe wanneer de remigrant of zijn partner van de overschrijding van die termijn redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. [persoon] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat haar van overschrijding van de gestelde termijn redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt nu zij haar stelling dat zij wegens een noodzakelijke medische behandeling niet binnen die termijn kon remigreren, niet met enig stuk heeft gestaafd. Reeds om die reden heeft de rechtbank het besluit terecht in stand gelaten. De rechtbank heeft het door de raad van bestuur in beroep gedane voorstel tot nader uitstel van de termijn tot maart 2016 - waarop [persoon] niet is ingegaan - terecht niet bij de beoordeling van het besluit betrokken, nu dit voorstel dateert van na het besluit.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
412.