201605267/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwijndrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2016 in zaak nr. 15/6754 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft de minister het verzoek van [appellant] om naamswijziging van zijn twee kinderen afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. de Poorte, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft sinds eind 2013 het ouderlijk gezag over zijn kinderen, nadat hun moeder in 2013 is overleden. Hij wil dat zijn kinderen niet langer de achternaam van hun moeder, maar van hun vader dragen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging in dit geval van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat met die bepaling is beoogd om het kind te beschermen tegen ouders of nieuwe partners van ouders die het onderling niet eens zijn over de achternaam van het kind. Zo’n situatie is volgens [appellant] in dit geval niet aan de orde, waartoe hij stelt dat ook de moeder van de kinderen bij leven de wens had dat de kinderen de naam van de vader zouden dragen.
[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de culturele achtergrond van hem en zijn zoons niet in haar oordeel heeft betrokken. Hij wijst daarbij op hun Eritrese achtergrond en stelt dat Eritrese kinderen altijd de achternaam van hun vader hebben en naar Eritrees recht niet de naam van de moeder kunnen hebben.
2.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) luidt:
"Op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, wordt de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Het tweede lid luidt:
"Ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt."
2.2. In dit geval staat vast dat [appellant] zowel de wettelijke vertegenwoordiger is als degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht. De tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit sluit een dergelijke situatie niet uit van het toepassingsbereik van die bepaling. De rechtbank heeft er voorts terecht op gewezen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt dat de mogelijkheid dat die hoedanigheden samenvallen uitdrukkelijk is onderkend door de wetgever (nota van toelichting, blz. 5; Stb. 2004, 100). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat die bepaling in dit geval van toepassing is. Het enkele feit dat een geval dat vergelijkbaar is met dat van [appellant] in deze nota van toelichting niet is genoemd, zoals hij heeft aangevoerd, betekent niet dat in dit geval aan deze bepaling kan worden voorbijgegaan.
Artikel 3 van het Besluit biedt de minister geen ruimte om af te wijken van de op grond van die bepaling geldende minimale aaneengesloten periode gedurende welke [appellant] zijn kinderen onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek moet hebben verzorgd en opgevoed op grond van de gestelde omstandigheid dat het ook de wens van de moeder bij leven is geweest dat de kinderen de naam [appellant] zouden dragen. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging biedt evenmin ruimte om aan de door [appellant] genoemde culturele achtergrond van hem en zijn zoons gewicht toe te kennen bij de beslissing op een verzoek om naamswijziging. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
528.