201604902/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2016 in zaak nr. 15/20092 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het inreisverbod, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Den Bosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op 1 april 1995 en is burger van Azerbeidzjan. Hij is op 22 juli 1996 met zijn ouders naar Nederland gekomen. Aan hem is op 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 15 juni 2018.
Bij vonnis van 5 december 2013 (hierna: het strafvonnis) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag de vreemdeling onder meer wegens diefstal met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De pleegdatum was 21 mei 2013.
De staatssecretaris heeft het inreisverbod van 14 juli 2015 uitgevaardigd voor de duur van 10 jaren en daaraan de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 verbonden.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, door slechts te verwijzen naar het strafvonnis, onvoldoende draagkrachtig - want in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.) - heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de door het Hof van Justitie genoemde omstandigheden, zoals in dit geval het gedrag van de vreemdeling tijdens zijn detentie, de periode die de vreemdeling deels met een enkelband buiten detentie heeft doorgebracht en het gevaar voor recidive op basis van de actuele situatie. Omdat de staatssecretaris niet alle relevante belangen bij de afweging heeft betrokken, heeft hij ook de belangenafweging ondeugdelijk gemotiveerd die hij heeft uitgevoerd in het kader van de vraag of het besluit van 11 november 2015 in strijd is met het recht van de vreemdeling op bescherming van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de rechtbank.
3. Het hogerberoepschrift is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris klaagt in de twee grieven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 11 november 2015 overeenkomstig het arrest Z.Zh. en I.O. de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop sinds het plegen ervan heeft betrokken bij zijn beoordeling of de vreemdeling een actuele en daadwerkelijke bedreiging voor de openbare orde vormt en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat dat zo is. Hij heeft eveneens alle relevante belangen betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 november 2015, onder verwijzing naar het strafvonnis en met overneming van de motivering van de uitspraak van 2 november 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank op een verzoek van de vreemdeling hangende bezwaar in deze procedure, vermeld dat uit de motivering van het strafvonnis blijkt dat de vreemdeling zich op klaarlichte dag in een drukbezocht winkelcentrum samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een gewapende roofoverval op een juwelierszaak waarbij zij tevens wapens voorhanden hadden. De vreemdeling heeft daarbij een persoon die het slachtoffer te hulp wilde schieten tot tweemaal toe met een ploertendoder in de buikstreek geslagen. Volgens het strafvonnis was de overval goed voorbereid en op redelijk professionele wijze uitgevoerd. In het strafvonnis staat dat het gepleegde feit behoort tot een categorie strafbare feiten waardoor een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de rechtsorde en die in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaken. De strafrechter acht het schokkend dat de vreemdeling en zijn mededaders kennelijk bereid waren om voor 'een paar honderd euro' een dergelijk gewelddadig feit te plegen. De strafrechter heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet eerder wegens het plegen van strafbare feiten voor de rechter heeft moeten verantwoorden en dat hij een jongvolwassene is. Voorts heeft de strafrechter overwogen dat de naïviteit en beïnvloedbaarheid van de vreemdeling van belang zijn voor de kans op recidive en dat hij om die kans te verkleinen begeleiding heeft geïndiceerd. Ten slotte heeft de staatssecretaris in zijn beoordeling betrokken dat het onvoorwaardelijk deel van de straf van de vreemdeling ten tijde van het besluit van 11 november 2015 nog niet is geëindigd en dat de vreemdeling de tijd die sinds de veroordeling is verstreken deels in detentie en deels met een enkelband buiten detentie heeft doorgebracht. In het verweerschrift in beroep van 3 maart 2016 heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat de vreemdeling nog maar zeer recent uit strafdetentie is en dat aan de omstandigheid dat hij sindsdien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, weinig betekenis toekomt.
3.2. Gelet op de in 3.1 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris overeenkomstig het arrest Z.Zh. en I.O. de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling in de beoordeling betrokken. Hij heeft, gelet op de aard en de ernst van het misdrijf en de recente pleegdatum, het risico op recidive en de omstandigheid dat de vreemdeling sinds het plegen van het misdrijf zijn tijd uitsluitend in detentie of met een enkelband heeft doorgebracht, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat het inreisverbod geen met artikel 8 van het EVRM strijdige inmenging vormt op het privéleven van de vreemdeling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in het besluit van 11 november 2015 weliswaar in het voordeel van de vreemdeling heeft laten meewegen dat hij vanaf 1996 in Nederland verblijft, maar in diens nadeel dat hij pas sinds juni 2007 rechtmatig verblijf heeft, dat hij, zoals in 3.2 overwogen, een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij - afgezien van zijn ouders en broers en zussen die hier wonen - geen concrete banden met Nederland heeft genoemd. Hoewel uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld punt 87 van het arrest van 23 juni 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, Maslov tegen Oostenrijk) volgt dat in dit verband aan goed gedrag na vrijlating uit de gevangenis betekenis toekomt, heeft de staatssecretaris aan het gedrag van de vreemdeling na zijn misdrijf niet ten onrechte niet de door hem gewenste betekenis toegekend, reeds omdat het onvoorwaardelijk deel van de straf van de vreemdeling ten tijde van het besluit van 11 november 2015 nog niet was geëindigd.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 november 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod, omdat hij niet naar Azerbeidzjan kan terugkeren. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij daar geen familie heeft en dat hij een etnische Armeniër is.
6. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling als meerderjarige in staat moet worden geacht zich in het land van herkomst zelfstandig te kunnen handhaven en daarbij in aanmerking genomen dat hij de stelling dat hij etnisch Armeniër is, niet heeft gestaafd.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Hij heeft toegelicht dat en waarom de zaak waarop de vreemdeling zich heeft beroepen op een ambtelijke misslag berust. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald (zie onder meer de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744). Dat in de zaak waarop de vreemdeling zich heeft beroepen een voornemen is uitgebracht en een hoorzitting heeft plaatsgevonden, betekent, anders dan hij stelt, niet dat in die zaak van een ambtelijke misslag geen sprake kan zijn. De beroepsgrond faalt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 november 2015 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 juni 2016 in zaak nr. 15/20092;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2017
488.