ECLI:NL:RVS:2017:1137

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
201606211/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag herziening en bewijsvoering huurbetaling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 juli 2016 oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot huurtoeslag over 2013 voor [appellant] had herzien en vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen had in februari 2015 besloten dat [appellant] geen recht had op huurtoeslag, omdat hij niet had aangetoond dat hij huur had betaald. [appellant] stelde dat hij contant had betaald en had kwitanties overgelegd, maar geen bankafschriften die deze betalingen konden ondersteunen.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had bewezen dat hij de huur contant had voldaan. De overgelegde kwitanties en bankafschriften waren niet voldoende om zijn stelling te onderbouwen. [appellant] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat huurtoeslag alleen kan worden verkregen bij giraal betaalde huur. Hij stelde dat de wet niet vereist dat huur voorafgaand aan de betaling giraal moet zijn voldaan en dat hij nooit op deze voorwaarde was gewezen door de Belastingdienst/Toeslagen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij recht had op huurtoeslag. De verplichting om aan te tonen dat hij de huurkosten had gemaakt, volgt uit de wet en was voldoende kenbaar. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de verplichting niet afhankelijk was van een mededeling van de Belastingdienst/Toeslagen. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201606211/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016 in zaak nr. 16/70 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2013 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr, B. Özateş, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1.    [appellant] huurde in 2015 een woning aan de [locatie] te Rotterdam en ontving daarvoor huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot op die toeslag voor [appellant] herzien naar nihil. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] geen recht op huurtoeslag omdat hij niet heeft aangetoond dat hij huur heeft betaald. [appellant] stelt contant te hebben betaald en heeft daarvan wel kwitanties overgelegd, maar geen bankafschriften die de kwitanties ondersteunen.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat hij er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij de huur contant heeft voldaan, zoals hij stelt. [appellant] heeft weliswaar kwitanties en in beroep ook bankafschriften overgelegd, maar de op de bankafschriften vermelde geldopnames zijn niet te herleiden tot de op de kwitanties vermelde betalingen. De door [appellant] eveneens overgelegde verklaring van de verhuurder komt volgens de rechtbank niet de door hem gewenste betekenis toe, omdat deze niet kan worden geverifieerd op basis van objectieve gegevens.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden. Daartoe voert hij aan dat uit de wet niet volgt dat slechts aanspraak op huurtoeslag bestaat wanneer de huur giraal is voldaan. Evenmin volgt uit de wet dat in geval van contante betaling aan de betaling geldopnames vooraf moeten gaan. [appellant] is door de Belastingdienst/Toeslagen ook nooit gewezen op deze voorwaarde. Het tegenwerpen van voorwaarden die vooraf niet bekend waren is onevenredig en daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus [appellant].
3.1.    Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) bepaalt: "In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in de kosten van het huren van een woning".
Artikel 1a, eerste lid, bepaalt: "Op deze wet is de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing".
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir bepaalt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling".
Artikel 18, eerste lid, bepaalt: "Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn".
3.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat een aanspraak op huurtoeslag slechts bestaat indien de huur giraal is betaald, rust het betoog op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft dat vereiste niet gesteld. De rechtbank heeft zich wel voor de vraag gesteld gezien of [appellant] met de door hem overgelegde stukken heeft voldaan aan zijn verplichting als ontvanger van huurtoeslag om desgevraagd aan te tonen dat hij de gestelde huurkosten heeft gemaakt. Die verplichting volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht. Deze bepalingen gelden sinds de invoering van de huurtoeslag op 1 september 2005. [appellant] wordt dan ook geen vereiste tegengeworpen dat achteraf in het leven is geroepen en het was voldoende kenbaar dat hij de gestelde huurkosten desgevraagd moet kunnen aantonen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant], zoals hij stelt, nooit op deze voorwaarde heeft gewezen is niet van belang, reeds omdat die verplichting volgt uit de wet en niet uit een daartoe strekkende mededeling. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kan om dezelfde reden niet slagen.
Conclusie
4.    De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde huurkosten heeft gehad. Het betoog faalt.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
608.