201607350/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2016 in zaak nr. 16/3 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2015 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de raad naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] het besluit van 7 september 2015 herroepen en de aanvraag van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2016 heeft de raad het besluit van 19 november 2015 ingetrokken, het besluit van 7 september 2015 herroepen, de aanvraag van [appellant] afgewezen en een vergoeding van de proceskosten van € 124,00 toegekend.
Bij uitspraak van 17 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft op 21 juli 2015 een aanvraag om een toevoeging ingediend in verband met een strafrechtelijke procedure bij het gerechtshof Den Haag. In zijn aanvraag heeft [appellant] vermeld dat hem ten laste is gelegd dat hij als bestuurder van een motorrijtuig op de openbare weg heeft gereden zonder dat dit motorrijtuig op de juiste wijze was verzekerd. Voorts heeft hij in de aanvraag vermeld dat het financiële belang € 1.250,00 bedraagt.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de raad bij brief van 29 juli 2015 aan [appellant] bericht dat, omdat hij in het buitenland woont, geen financiële gegevens van hem bij de Belastingdienst beschikbaar zijn. De raad heeft hem verzocht om het formulier ‘Opgave Inkomen en vermogen’ ingevuld en ondertekend met daarbij bewijsstukken op te sturen. Bij brief van 26 augustus 2015 heeft de raad aan [appellant] bericht dat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen en alle gegevens en bescheiden voor 8 september 2015 aan de raad dienen te worden toegezonden.
Bij het besluit van 7 september 2015 heeft de raad de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten behandeling gelaten omdat geen of niet alle gevraagde gegevens zijn ontvangen.
Op 25 september 2015 heeft de raad [appellant] per e-mailbericht medegedeeld dat naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar de aanvraag opnieuw in behandeling is genomen. Omdat [appellant] op het formulier ‘Opgave Inkomen en vermogen’ bij de vraag op welke wijze hij voorziet in zijn levensonderhoud heeft vermeld dat hij in 2013 door vrienden werd onderhouden, heeft de raad hem verzocht om een verklaring van die vrienden daarover over te leggen. Voorts heeft de raad hem medegedeeld dat hij zijn stelling dat het financieel belang € 700,00 bedraagt, nader dient te onderbouwen. Bij e-mail van 20 oktober 2015 heeft de raad [appellant] tot 9 november 2015 in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens te verstrekken. Niet in geschil is dat [appellant] de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
Bij het besluit van 19 november 2015 heeft de raad het besluit van 7 september 2015 herroepen op de grond dat de termijn als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb niet in acht is genomen. Voorts heeft de raad de aanvraag om toevoeging op grond van artikel 25 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) in samenhang gelezen met artikel 4:2, tweede lid, van de Awb afgewezen. Aan de afwijzing heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een toevoeging.
Hangende het beroep bij de rechtbank, heeft de raad bij besluit van 28 april 2016 het besluit van 19 november 2015 ingetrokken, het besluit van 7 september 2015 herroepen, de aanvraag van [appellant] afgewezen en een vergoeding van de proceskosten ten bedrage van € 124,00 toegekend.
3. Aan het besluit van 28 april 2016 heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of recht bestaat op door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand, zodat hij de aanvraag om toevoeging op grond van artikel 25 van de Wrb in samenhang gelezen met artikel 4:2, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [appellant] deze gegevens had dienen te verstrekken, omdat hij in het buitenland woonde en deze gegevens om die reden niet bij de Belastingdienst beschikbaar waren. Voorts heeft de raad daaraan ten grondslag gelegd dat de toevoeging op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) niet wordt verstrekt, omdat het op geld waardeerbare belang beneden een bedrag van € 500,00 blijft. In dit verband heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet met documenten of bescheiden heeft gestaafd dat het financieel belang niet € 450,00, maar € 1.250,00 bedraagt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zijn aanvraag heeft mogen afwijzen. Hij was niet in staat de door de raad gewenste verklaring van vrienden te verkrijgen dat deze hem in 2013 hebben onderhouden. Over een dergelijke verklaring kon hij redelijkerwijs ook niet de beschikking krijgen, zodat het ontbreken ervan hem ook niet kan worden tegengeworpen. Hij kon geen ander bewijs overleggen dan een bankafschrift en het formulier ‘Opgave Inkomen en vermogen’. De raad was ingevolge artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, van de Wrb verplicht zijn inkomen bij benadering vast te stellen, ook al waren de gegevens onvoldoende. Voorts staat vast dat hij in de periode van 1 januari tot 25 november 2013, de periode dat hij in Nederland verbleef, geen inkomsten heeft gehad. De raad kon volgens hem de toevoeging alleen weigeren als hij in de periode van 25 november tot 31 december 2013, de periode dat hij in België verbleef, een zodanig hoog inkomen had, dat hij geen recht had op een toevoeging om gesubsidieerde rechtsbijstand. Het is hoogst onaannemelijk dat hij in die periode een inkomen van meer dan € 26.000 had, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] onvoldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of aanspraak bestaat op door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De raad heeft [appellant] bij brief van 29 juli 2015 om financiële gegevens gevraagd, omdat bij de Belastingdienst geen inkomensgegevens, ook niet over de periode van 1 januari tot 25 november 2013, van hem beschikbaar waren. Daarbij heeft de raad hem verzocht om een ingevuld en ondertekend formulier ‘Opgave Inkomen en vermogen’ met bewijsstukken op te sturen. [appellant] heeft dat formulier aan de raad toegezonden en daarop vermeld dat hij in het peiljaar geen loon, uitkering of andere inkomsten ontving, maar dat vrienden in zijn levensonderhoud voorzagen. Als bijlage heeft hij een bankafschrift gevoegd, waarop is vermeld dat het saldo op die rekening € 280,90 bedraagt. De raad heeft hem bij e-mail van 25 september 2015 verzocht om een verklaring van vrienden over te leggen waaruit blijkt dat deze hem hebben onderhouden. Een dergelijke verklaring heeft [appellant] niet overgelegd. Door het gebrek aan voldoende onderbouwde financiële gegevens kon de raad het inkomen en vermogen van [appellant] niet vaststellen. Op basis van het bankafschrift kon, zoals de raad terecht heeft gesteld, het inkomen en vermogen van [appellant] in 2013 niet worden vastgesteld. De stelling van [appellant], dat hij is onderhouden door vrienden, heeft hij niet nader met bewijsstukken gestaafd, terwijl het op zijn weg als aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand lag om voldoende informatie te verstrekken zodat de raad een financiële beoordeling kon maken en zijn aanspraak op een toevoeging kon vaststellen. Dat hij redelijkerwijs niet over de door de raad gevraagde verklaring van vrienden kon beschikken, dient voor zijn risico en rekening te blijven. De raad heeft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de aanvraag om een toevoeging dan ook terecht afgewezen op grond van artikel 25 van de Wrb in samenhang gelezen met artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. Daartoe voert hij aan dat de vraag, of hij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over de door de raad gewenste verklaringen, niet de conclusie rechtvaardigde van een kennelijk ongegrond bezwaar. De raad had hem moeten horen en had bovendien in het nieuwe besluit op bezwaar moeten motiveren hoe hij aan een dergelijke verklaring had moeten komen, aldus [appellant].
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3264) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad in hetgeen [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht geen aanleiding had hoeven zien voor de conclusie dat een hoorzitting tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden. Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over zijn beroepsgrond dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 4, tweede lid, van het Brt een beletsel vormt, faalt. De rechtbank heeft de beroepsgrond niet hoeven bespreken, nu hetgeen hiervoor is overwogen reeds het besluit van 28 april 2016 kan dragen en bespreking van de beroepsgrond met betrekking tot artikel 4, tweede lid, van het Brt derhalve niet kan leiden tot vernietiging van het besluit.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Door het in beroep aangevallen besluit te vervangen door een verbeterd besluit kan de raad niet bewerkstelligen dat het beroep ongegrond is. Met de vervanging is de onrechtmatigheid van het besluit van 19 november 2015 gegeven, en hadden de proceskosten moeten worden vergoed.
7.1. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om de proceskosten in beroep niet te vergoeden, nu de raad met het besluit van 28 april 2016 deels tegemoet is gekomen aan het bezwaar van [appellant] dat de raad zijn proceskosten in bezwaar had moeten vergoeden. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Het voorgaande leidt er niet toe, anders dan [appellant] stelt, dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten om de raad te veroordelen in vergoeding van de bij [appellant] in beroep opgekomen proceskosten.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2016 in zaak nr. 16/3, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om bestuur van de raad voor rechtsbijstand te veroordelen in vergoeding van de bij [appellant] in beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
705. BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2
(…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
(…)
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
(…)
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
(…)
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is;
(…)
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 25
(…)
3. De inspecteur verstrekt op verzoek van het bestuur het bedrag aan vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen van de rechtzoekende en van degenen als bedoeld in artikel 34, derde lid. Voor zover van de rechtzoekende of van degenen als bedoeld in artikel 34, derde lid, geen vermogens- of inkomensgegeven beschikbaar is, verstrekt de inspecteur op verzoek van het bestuur zo mogelijk het bedrag dat in het peiljaar het vermogen of inkomen zo goed mogelijk benadert.
4. In de gevallen waarin de inspecteur niet beschikt over de gegevens over vermogen of inkomen, bedoeld in het derde lid, legt de aanvrager stukken over op grond waarvan het bestuur het bedrag aan vermogen of inkomen kan vaststellen.
(…)
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. (…)
(…)
Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria
Artikel 4
(…)
2. Rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00.