201607356/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2016 in zaak nr. 16/719 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op € 200,00 en bepaald dat [wederpartij] € 1.322,00 dient terug te betalen.
Bij besluit van 27 november 2015, aangevuld bij besluit van 5 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de huurtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op € 254,00 en bepaald dat [wederpartij] € 1.261,00 dient terug te betalen.
Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2016 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2011 aan [wederpartij] een voorschot huurtoeslag toegekend van € 1.522,00 voor de huur van een woning aan de [locatie] te Nijmegen. Bij de definitieve berekening heeft de dienst de huurtoeslag vastgesteld op € 200,00 aangezien [persoon A], [persoon B] en [persoon C] als medebewoners dienen te worden aangemerkt. Hiertegen heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt, omdat voornoemde personen zijns inziens niet moeten worden aangemerkt als medebewoners maar als onderhuurders. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de huurtoeslag over 2011 vastgesteld op € 254,00. De dienst heeft aan zijn besluit van 27 november 2015, zoals aangevuld bij besluit van 5 januari 2016, ten grondslag gelegd dat de inkomsten uit onderhuur hoger zijn dan de door [wederpartij] betaalde kosten voor huur, zodat hij in 2011 in feite geen huurlasten heeft gehad. Omdat [wederpartij] in de maanden juli en augustus geen onderhuurders had, heeft hij over deze maanden wel recht op huurtoeslag, aldus de dienst.
2. De rechtbank heeft het besluit van 27 november 2015, zoals aangevuld bij besluit van 5 januari 2016, vernietigd omdat de wet geen grondslag bevat om de inkomsten uit huur af te trekken van de kosten verschuldigd voor het huren van een woning. Bovendien valt uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 446, nr. 3, p. 3-4) af te leiden dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de vermindering van de huurprijs bij onderverhuur, zoals voorheen bepaald in artikel 5, vierde lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), af te schaffen, aldus de rechtbank.h
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inkomsten uit onderhuur niet in mindering kunnen worden gebracht op de huurkosten bij het beoordelen van het recht op huurtoeslag. De dienst voert daartoe aan dat er geen recht bestaat op huurtoeslag indien er geen kosten worden gemaakt voor het huren van de woning dan wel sprake is van netto opbrengsten uit huur. Ten onrechte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, overwogen dat de onderhuuraftrek, zoals tot 1 januari 2010 opgenomen in artikel 5, vierde lid, van de Wht, bewust is afgeschaft. Per die datum kan de rekenhuur niet meer met een vast percentage worden gekort bij de aanwezigheid van een onderhuurder. De wijziging heeft niet de mogelijkheid weggenomen om een huurder het recht op huurtoeslag te ontzeggen in het geval er geen kosten worden gemaakt voor het huren van een woning, zoals vereist volgens artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht, aldus de dienst.
3.1. De op het geschil betrekking hebbende wettelijke bepalingen uit de Wht, zoals deze golden ten tijde van belang, luiden als volgt:
Artikel 1, aanhef en onder e
In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder: huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning.
Artikel 5, eerste lid
In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder: rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
3.2. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen huurtoeslag heeft toegekend in de periode januari tot en met april en september tot en met december van het jaar 2011, omdat [wederpartij] gedurende deze maanden geen huurlasten heeft gehad.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling is die de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid geeft om de inkomsten uit huur af te trekken van de kosten verschuldigd voor het huren van een woning. Tot 1 januari 2010 had de dienst de bevoegdheid om de rekenhuur met 25 procent te verminderen in het geval dat de huurder een deel van de woning had verhuurd, zoals destijds bepaald in artikel 5, vierde lid, van de Wht. Met de wijziging van de Wht is deze bevoegdheid vervallen. Dat dit gepaard is gegaan met een versoepeling van de huurtoeslagregels en heeft geleid tot een extra budgettair beslag heeft de wetgever aanvaard, zoals blijkt uit de pagina’s 4 en 8 van de onder 2 vermelde memorie van toelichting. [wederpartij] heeft, naar niet is betwist, maandelijks kosten gemaakt voor het huren van de woning die hij bewoont. Nu de inkomsten uit onderverhuur daarvan niet mogen worden afgetrokken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen er ten onrechte van is uitgegaan dat [wederpartij] in de periode die thans in geschil is geen huurlasten heeft gehad.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderdendrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Verheij w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
17-834.