201601553/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Gorssel, gemeente Lochem,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2016 in zaak nr. 15/3997 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het college V.V. Gorssel (hierna: de voetbalvereniging) omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van twee lichtmasten op het perceel Markeweg 10 te Gorssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 maart 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep en het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Wallaard, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de voetbalvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van twee lichtmasten van 15 m ter hoogte van de middenlijn van veld 3 van de voetbalvereniging. Dit veld wordt gebruikt als trainingsveld. De lichtmasten worden voorzien van een verstelbare armatuur. Ter hoogte van een van de twee doellijnen van veld 3 zijn al twee lichtmasten geplaatst. In de buurt van de velden van de voetbalvereniging zijn andere sportvoorzieningen gelegen die ’s avonds worden verlicht.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 2010" (hierna: het bestemmingsplan), waarin het perceel de bestemming "Sport" heeft. Ingevolge artikel 19.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor sportvelden met de bijbehorende terreinen, bebouwing en voorzieningen waaronder begrepen lichtmasten. Voor verlichting is een maximale bouwhoogte van 4 m toegestaan. Het bouwplan voldoet niet aan dit voorschrift. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 19.3 van de planregels, omgevingsvergunning verleend. Ingevolge dit artikel kan voor de bouw van verlichtingsmasten voor sportvelden onder voorwaarden tot een bouwhoogte van maximaal 18 m worden afgeweken van het bestemmingsplan.
[appellant sub 1] woont aan de [locatie] te Gorssel. De afstand tussen zijn woning en de voorziene lichtmasten is ongeveer 80 m.
[appellant sub 1] is het niet eens met het bouwplan, omdat hij onder meer vreest voor licht- en geluidhinder.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in het besluit van 18 maart 2015 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) nodig is. Dat besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de rechtbank heeft dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het college zich, gelet op een ecologisch onderzoek van 2 oktober 2015, terecht op het standpunt heeft gesteld dat realisering van het bouwplan geen handelingen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Ffw omvat. Artikel 75c, eerste lid, van de Ffw staat daarom niet aan vergunningverlening in de weg, aldus de rechtbank.
[appellant sub 1] wenst een verdergaande vernietiging van het besluit van 18 maart 2015.
Hogerberoep
3. Het betoog van [appellant sub 1], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet alleen voorziet in het plaatsen van twee lichtmasten op het perceel, maar tevens in het draaien van schijnwerpers op de twee ter plaatse reeds aanwezige lichtmasten in de richting van voetbalveld 3, faalt. De aanvraag van 17 september 2014 ziet alleen op het plaatsen van twee lichtmasten.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet aan de voorwaarden van artikel 19.3 van de planregels is voldaan, zodat het college niet met toepassing van dit artikel van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken. Volgens [appellant sub 1] heeft het bouwplan een niet te verwaarlozen negatieve invloed op de kernkwaliteiten stilte en donkerte van het Gelders Natuurnetwerk als omschreven in de Omgevingsvisie Gelderland, zodat de landschappelijke kernkwaliteiten van de aangrenzende gronden worden aangetast.
4.1. Artikel 19.3 van de planregels luidt:
"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor de bouw van verlichtingsmasten voor sportvelden met een bouwhoogte van maximaal 18 m, mits:
a. armatuur wordt gebruikt die uitstraling naar de omgeving zoveel mogelijk voorkomen;
b. de landschappelijke kernkwaliteiten van de aangrenzende gronden daardoor niet worden aangetast;
c. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - ehs’ door de initiatiefnemer is aangetoond dat de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de ecologische hoofdstructuur daardoor niet significant worden aangetast.
4.2. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht worden met de landschappelijke kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 19.3, onder b, van de planregels de kernkwaliteiten als aangegeven in het bestemmingsplan bedoeld. In artikel 43.2.1 van de planregels zijn voor de verschillende landschapstypen de kernkwaliteiten vermeld. Het gebied waarin de voetbalvelden en de andere sportvoorzieningen liggen is een gebied met de aanduiding ‘overige zone - landschapstype bos- en landgoederenlandschap’. Dit landschapstype heeft niet de kernkwaliteiten stilte en donkerte. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat de kernkwaliteiten van dit landschapstype niet door de masten worden aangetast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19.3 van de planregels, zodat het college met toepassing van dit artikel van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 18 maart 2015 onzorgvuldig is voorbereid, omdat geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar de licht- en geluidhinder van de lichtmasten. Hij verwijst hiervoor naar het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
5.1. Op grond van het bestemmingsplan mogen op het perceel lichtmasten met een bouwhoogte van 4 m staan. De omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan ziet alleen op de overschrijding van de maximale bouwhoogte met 11 m. Zoals [appellant sub 1] terecht stelt, dient de vraag of de voetbalvereniging voldoet aan de krachtens het Activiteitenbesluit te stellen normen, te worden beantwoord in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer. In deze procedure over de afwijking van het bestemmingsplan is slechts aan de orde, of de omgevingsvergunning niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan het Activiteitenbesluit. Dat is, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet gebleken. Hoewel de te plaatsen masten zullen leiden tot een intensivering van het gebruik van voetbalveld 3, heeft het college zich, gegeven het feit dat op de voetbalvelden al lichtmasten staan, de te plaatsen lichtmasten een hoogte hebben van 15 m, deze op een afstand van ongeveer 80 m van de woning van [appellant sub 1] komen te staan en zijn voorzien van een minder felle schijnwerper, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hinder voor [appellant sub 1] niet zodanig is, dat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen normen.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aangevraagde vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, faalt. Zoals hiervoor, onder 5.1., is overwogen, ziet de omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan alleen op de overschrijding van de maximale bouwhoogte van de lichtmasten met 11 m. Ter plaatse zijn lichtmasten met een hoogte van 4 m toegestaan. In aanmerking genomen dat in de masten verstelbare armaturen worden gehangen, de te gebruiken lichtbron als aangegeven in de aanvraag om omgevingsvergunning een vlakke asymmetrische lichtspreiding heeft waardoor lichtverlies minimaal is, tussen de voetbalvelden en de woningen aan de Markeweg een groensingel/houtwal aanwezig is en op de voetbalvelden al lichtmasten staan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] gestelde hinder niet zodanig onevenredig is, dat de gevraagde vergunning niet had kunnen worden verleend.
Incidenteel hoger beroep
7. Het college betoogt dat de rechtbank het besluit van
18 maart 2015 ten onrechte heeft vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voor dit oordeel heeft de rechtbank overwogen dat het college er rekening mee hield dat voor het bouwplan bomen moesten worden gekapt. Volgens het college hield het daar echter geen rekening mee. Het college wilde de voetbalvereniging in het besluit van 6 oktober 2014 alleen volledig informeren over mogelijke andere benodigde toestemmingen en heeft in dat verband onder meer vermeld dat het kon zijn dat voor het bouwplan ook nog bomen moeten worden gekapt en de voetbalvereniging eraan moet denken de daarvoor benodigde vergunning tijdig aan te vragen.
7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 18 maart 2015 niet zorgvuldig is voorbereid. Weliswaar heeft het college niet gesteld dat voor het bouwplan bomen moeten worden gekapt, maar uit het besluit van 6 oktober 2014 volgt dat het voor het college vaststond dat vleermuizen van belang zijn voor het projectgebied. Reeds hierom had het college zich in het besluit van 18 maart 2015 niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat de in het bouwplan voorziene lichtmasten geen effect hebben op de vleermuizen.
Het betoog faalt.
Instandlating rechtsgevolgen
8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het college heeft geen ecologisch onderzoek laten uitvoeren. Op 2 oktober 2015 is slechts een quick scan uitgebracht door G. Lubbers, ecologisch adviseur bij Eelerwoude B.V., waarin ten onrechte is gesteld dat zowel rond de tennisbanen als rond de voetbalvelden op diverse plaatsen hoge lichtmasten aanwezig zijn. Geen van de drie aan de Markeweg gelegen voetbalvelden is voorzien van verlichting, aldus [appellant sub 1]. Hij verwijst in dit verband naar een schriftelijke verklaring van J. van Kouwen MSc van 10 oktober 2015, waaruit volgt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de lichtmasten op beschermde soorten.
8.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in werking getreden en is de Ffw ingetrokken. Omdat het besluit op bezwaar is genomen voor 1 januari 2017, volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
8.2. Gelet op artikel 75c, eerste lid, van de Ffw moet worden bezien of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat realisering van het bouwplan geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw omvat. In het besluit van 18 maart 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het projectgebied van belang is voor vleermuizen, maar dat realisering van het bouwplan geen effect heeft op deze dieren, omdat in het gebied al verlichting aanwezig is. In een nader stuk aan de rechtbank van 28 september 2015 heeft [appellant sub 1] gesteld dat hij onlangs de kamsalamander in het projectgebied heeft aangetroffen. Dit nadere stuk was voor het college aanleiding om G. Lubbers, ecologisch adviseur bij Eelerwoude B.V., opdracht te geven te beoordelen of het plaatsen van de twee lichtmasten effect heeft op beschermde soorten in het kader van de Ffw. De bevindingen van Lubbers zijn neergelegd in een notitie van 2 oktober 2015. Daarin is vermeld dat de planlocatie op en rond de twee nieuwe lichtmasten slechts voor een beperkt aantal beschermde soorten een functie kan hebben. Het gaat vooral om algemene broedvogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen. Het (bij)plaatsen van de twee lichtmasten zal slechts in zeer beperkte mate en slechts plaatselijk (en periodiek) leiden tot een toename van verlichting. Door het bijplaatsen van de twee lichtmasten kan de omgeving richting de Markeweg meer worden verlicht dan in de oorspronkelijke situatie. Die toename van verlichting zal op de foeragerende vleermuizen naar verwachting geen negatieve effecten hebben. Rondom het gebied ligt een groot foerageergebied en sterk gevoelige vleermuissoorten mijden het gebied al vanwege de aanwezige verlichting. Verder wordt het terrein alleen verlicht gedurende de wintermaanden. In de winter zijn vleermuizen in winterslaap. Indien langs de Markeweg een vliegroute van vleermuizen aanwezig is, zijn de effecten hierop, mede door de aanwezigheid van enigszins afschermende singelbeplanting naar verwachting verwaarloosbaar, aldus de notitie. Verder is in de notitie vermeld dat het plangebied en de directe omgeving voor de kamsalamander geen functie heeft en dat van negatieve effecten op de soort dan ook geen sprake is. Op de overige groep van beschermde soorten die in en rond de planlocatie voor kunnen komen worden geen negatieve effecten verwacht, omdat die soorten niet bijzonder gevoelig zijn voor verlichting en zich hebben aangepast aan de situatie die zich rond de sportvelden voordoet. De conclusie van de notitie luidt dat nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing als bedoeld in de Ffw niet noodzakelijk wordt geacht.
In hoger beroep heeft [appellant sub 1] een verklaring van Van Kouwen overgelegd. Daarin is gesteld dat de ecologische beoordeling van Lubbers onvolledig lijkt, omdat het niet tijdens de broedperiode van beschermde broedvogels is uitgevoerd. Voorts wordt daarin gesteld dat de conclusie van Lubbers, dat plaatsing van de lichtmasten geen of weinig negatieve effecten heeft op foeragerende vleermuizen, wat snel is getrokken. Verder is daarin gesteld dat de aanliggende particuliere gebieden niet zijn bezocht en het noodzakelijk is om vast te stellen of daar negatieve effecten te verwachten zijn van het plaatsen van de twee lichtmasten.
In de verklaring van Van Kouwen wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich, gelet op de ecologische beoordeling van Lubbers van 2 oktober 2015, terecht op het standpunt heeft gesteld dat realisering van het bouwplan geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw omvat en dat artikel 75c, eerste lid, van de die wet niet aan vergunningverlening in de weg staat. Van Kouwen trekt de conclusies van Lubbers slechts in twijfel. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ecologische beoordeling van Lubbers naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is zodanig, dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 maart 2015 in stand kunnen laten.
Het betoog faalt.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
531.