ECLI:NL:RVS:2017:11

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
201604654/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inzake ongewenstverklaring en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 juni 2016 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar de staatssecretaris had hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling, gezien zijn medische toestand, niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 9 januari 2017 geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank had dit niet onderkend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze rustte. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en er werd een griffierecht opgelegd. De zaak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met medische adviezen bij besluiten over uitzetting van vreemdelingen.

Uitspraak

201604654/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juni 2016 in zaak nr. 15/21132 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar (lees: op het verzoek) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat deze faalt.
2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling gelet op diens medische toestand niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe wijst de staatssecretaris op de inhoud van het door hem ingewonnen advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 16 september 2015 ter zake van artikel 3 van het EVRM (hierna: het BMA-advies), dat hij aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarvan het in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505, een overzicht geeft, kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
2.2. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt en dat, uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie, behandeling in het land van herkomst, Pakistan, aanwezig is.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat die adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.4. De vreemdeling heeft het BMA-advies niet bestreden door het overleggen van een contra-expertise. Evenmin heeft hij beroepsgronden voorgedragen die zijn terug te voeren op de vergewisplicht van de staatssecretaris. Gelet hierop en op het BMA-advies heeft de staatssecretaris, door dit aan zijn besluit ten grondslag te leggen, deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling gelet op diens medische toestand niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, nu de door grief 1 vruchteloos bestreden overwegingen de vernietiging van het besluit zelfstandig kunnen dragen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2017
210.