201700074/1/R6.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Utrecht, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Rijnvliet, Leidsche Rijn" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2017, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.P. van der Bilt, mr. T. Brouwer en C.B. Glas, zijn verschenen. Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het plan
2. Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van het stadsdeel Leidsche Rijn en wordt globaal begrensd door het bedrijventerrein Oudenrijn/Strijkviertel en de Strijkviertelplas in het westen, sportpark Rijnvliet in het zuiden, de Stadsbaan Leidsche Rijn in het oosten en de Rijksstraatweg en het riviertje de Leidsche Rijn in het noorden.
Het plan voorziet in de bouw van 1.100 woningen, maatschappelijke functies (waar onder een school) en bedrijven.
Het geschil
3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende.
[appellant] heeft in 1991 een voormalig agrarisch perceel aan de [locatie] gekocht. In 2012 heeft onteigening van een gedeelte van zijn gronden plaatsgevonden ten behoeve van de aanleg van een waterberging in het kader van het bestemmingsplan "A2 Hogeweide-Oudenrijn". Bij de onteigening is het perceel van [appellant] opgeknipt in een gedeelte met woning en bedrijfsbebouwing enerzijds en anderzijds een driehoekig perceel van 1300 m² dat als boomgaard in gebruik is.
4. [appellant] kan zich om verschillende redenen niet vinden in het plan. Zijn bezwaren betreffen de ligging van de plangrens ter hoogte van zijn gronden aan de noordzijde van het plangebied en het bouwvlak ter plaatse van zijn zuidelijker gelegen gronden binnen het plangebied.
Het beroep
5. [appellant] voert onder meer aan dat de wijziging van de plangrens ten opzichte van die in het ontwerpplan, waarbij enkele gronden ten noordwesten van de zogenoemde krul van de A2 uit het plangebied zijn gelaten, onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd. De reactie van de raad op zijn zienswijze op het ontwerpplan, dat de plangrens wordt aangepast omdat de realisering van een woonfunctie hier onvoldoende concreet is, vindt hij in dit verband ontoereikend.
5.1. Ten aanzien van de bezwaren van [appellant] met betrekking tot de plangrens aan de noordzijde van het plangebied, overweegt de Afdeling als volgt.
5.2. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad in het plan aanvankelijk, in het kader van onderhandelingen over grondruil, ten behoeve van [appellant] de bouw van een enkele woning aan de noordoostkant van het plangebied mogelijk heeft willen maken, dat de raad daarover met [appellant] heeft overlegd en dat hij na de constatering dat hierover geen overeenstemming kon worden bereikt, van het opnemen van de bouwmogelijkheid heeft afgezien.
De raad heeft bij het vaststellen van de plangrens vervolgens aangesloten bij het stedenbouwkundig plan Rijnvliet, waarin aan de noordzijde van het plangebied, aangrenzend aan het perceel in kwestie water en groen is voorzien. De planbegrenzing valt voorts samen met de begrenzing van bestemmingsplan "A2 Hogeweide-Oudenrijn". Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de gronden in kwestie en de gronden binnen het plangebied, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin bestaat op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de planbegrenzing anderszins in strijd is met het recht.
Het betoog faalt.
6. Het beroep van [appellant] richt zich voorts tegen de grens van het bouwvlak op zijn gronden ten zuidwesten van de krul van de A2. Het plan is volgens hem ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd, omdat in het ontwerpplan nog bouwmogelijkheden op zijn perceel bestonden en er nu slechts wegen, groen en water zijn toegestaan. De raad is volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op het betoog in de zienswijze dat het onlogisch is dat het plan hier voorziet in een extra verkeerslus over zijn perceel en dat het vanuit een oogpunt van veiligheid, gebruik en ecologie van groot belang is dat de sloot rondom het perceel intact wordt gelaten.
6.1. Aan de gronden in kwestie zijn in het plan de bestemmingen "Wonen" en "Leiding - Water" toegekend. In artikel 9, lid 9.1 van de planregels, zijn gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bedoeld voor wonen, groen, verkeers- en verblijfgebied, water, waterberging en voorzieningen en functies die bij de bestemming horen, zoals gebouwde parkeervoorzieningen, ongebouwde parkeervoorzieningen, kunstobjecten, kunstwerken, speelvoorzieningen, bergingen, garageboxen, tuinen en erven. Door middel van de aanduiding van een bouwgrens zijn ter plaatse van de gronden van het perceel van [appellant] geen woningen maar uitsluitend - kort weergegeven - wegen, water en openbaar groen toegestaan.
6.2. De raad heeft op dit punt naar voren gebracht dat de ruimtelijke opzet van het plan bestaat uit woongebieden die gescheiden worden door een hoofdstructuur van water en groen, dat het eigendom van [appellant] buiten een aaneengesloten woongebied valt en dat aansluiting van de driehoek van zijn grond niet mogelijk is door de ligging van de te behouden transportleidingen ter plaatse.
In het plan is de realisering van voldoende openbare ruimte als een belangrijk uitgangspunt gehanteerd, waarbij er voldoende ruimte dient te zijn voor infrastructuur, water, groen en speelplekken. De lagere ligging van het gebied maakt deze locatie bovendien zeer geschikt voor het invullen van de wateropgave, aldus de raad.
De raad heeft zich op grond van het voorgaande op het standpunt gesteld dat woonbebouwing op de gronden van [appellant] niet wenselijk is en dat het perceel noodzakelijk is als onderdeel van een logische ontsluiting van het gebied en voor inrichting van de openbare ruimte. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onredelijk. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen grond voor de conclusie dat de raad het belang dat is gemoeid met de aanleg van dit deel van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant]. Het betoog faalt.
6.3. Ter zitting is nog gebleken dat de bezwaren van [appellant] met betrekking tot dit deel van zijn gronden niet zozeer gericht zijn tegen de bestemmingen die aan dit plandeel zijn toegekend, als wel tegen het feit dat de gemeente opnieuw middels het vaststellen van een bestemmingsplan de weg vrijmaakt voor onteigening van gedeelten van zijn perceel. [appellant] betoogt dat hij zich hierdoor voor het blok gezet voelt en dat sprake is van misbruik van bevoegdheden. Hij is voorts van mening dat bij deze gang van zaken onvoldoende met zijn belangen rekening is gehouden.
De Afdeling overweegt ter zake dat de Onteigeningswet gemeentebesturen de publiekrechtelijke grondslag biedt om uitvoering van een bestemmingsplan af te dwingen, wanneer grondeigenaren en andere zakelijk gerechtigden geen medewerking aan de uitvoering van een plan wensen te verlenen en de gronden niet via minnelijke aankoop verworven kunnen worden. Het vaststellen van een bestemmingsplan biedt aldus vaak de opmaat voor onteigening. Gelet hierop is van misbruik van bevoegdheden geen sprake. Gelet op 6.2 kan evenmin staande worden gehouden dat de raad bij deze gang van zaken in onvoldoende mate met zijn belangen rekening heeft gehouden.
Overigens is gebleken dat inmiddels verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden over minnelijke aankoop van de gronden. Voor zover de bezwaren van [appellant] zien op gebrek aan voortgang in die onderhandelingen over aankoop van het perceel, wordt erop gewezen dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat binnen 1 á 2 maanden een concreet voorstel ter zake zal worden gedaan.
7. [appellant] heeft ten slotte aangevoerd dat het plan niet uitvoerbaar is voor zover daarin een woonbestemming is gelegd op gronden die tot zijn eigendom behoren. Nu er geen zicht is op overeenstemming over aankoop is de uitvoerbaarheid van het plan volgens hen in zoverre niet verzekerd.
7.1. Zoals uit het voorgaande blijkt is de raad voornemens om indien nodig een onteigeningsprocedure te starten tot verwerving van de gronden in kwestie. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de onteigening niet binnen de planperiode van 10 jaar zal plaatsvinden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de bestemming binnen de planperiode gerealiseerd kan worden. Ook dit betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Zijlstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
240.