201604127/1/V6.
Datum uitspraak: 18 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 april 2016 in zaak nr. 15/5066 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Baken-Loijenga, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. Aan [appellant] is op 15 juni 2007 een verblijfsvergunning verleend in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat [appellant] niet sinds ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van de verlening van de hiervoor bedoelde verblijfsvergunning in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen; hierna: de BRP) stond geregistreerd met de geboortedatum [geboortedatum], terwijl [appellant] nadien, op 9 april 2014, aan de hand van een door hem overgelegd Iraaks paspoort en een uittreksel uit het Iraakse geboorteregister, zijn geboortedatum in de BRP heeft laten wijzigen in [geboortedatum]. Aangezien dit geen verschoonbare, minieme identiteitswijziging is als bedoeld in de IND-werkinstructie nr. 2012/5 (hierna: de werkinstructie), is de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN eerst op 9 april 2014 gaan lopen, aldus de minister.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ongemotiveerd en ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ter motivering van haar oordeel heeft volstaan met een enkele verwijzing naar een uiteenzetting van de standpunten van partijen. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN eerst op 9 april 2014, de datum van de identiteitswijziging, is gaan lopen. In dit verband wijst hij erop dat hem niet valt te verwijten dat hij zijn identiteit heeft gewijzigd, nu hij op basis van informatie die zijn ouders hem hebben verstrekt in de veronderstelling verkeerde dat zijn geboortejaar [jaar] was - en daarmee dat hij zeventien jaar oud was ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland. Pas bij het verkrijgen van de voor naturalisatie benodigde documenten is hij op de hoogte geraakt van zijn daadwerkelijke geboortejaar. Vervolgens heeft hij dit zo spoedig mogelijk laten wijzigen in de BRP. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat hij bij binnenkomst in Nederland meerderjarig was, nu het ook in geval van meerderjarigen mogelijk is dat zij hun geboortedatum niet kennen.
3.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN luidt: 'Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;' De werkinstructie luidt: (…) 'Hoewel in het algemeen een niet-verschoonbare identiteitswijziging in de regel leidt tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning, ligt dat bij de Ranov genuanceerder. (…) Voor Ranov-verblijfsvergunninghouders die ná het verkrijgen van de Ranov-verblijfsvergunning (en voortgezet verblijf) hun identiteit en/of nationaliteit hebben gewijzigd, geldt niet dat de termijn van toelating start op 15 juni 2007. (…) Bij het wijzigen van de identiteitsgegevens in de Gba begint de termijn van toelating opnieuw te lopen, tenzij sprake is van een minieme wijziging (zie paragraaf 2.6). (…) In de volgende situaties kan er sprake van een minieme wijziging (niet limitatief): (…)
Wijziging in de geboortedatum bij meerderjarigen
1) In een aantal landen is het niet gebruikelijk een geboortedatum op te nemen in het brondocument, maar alleen een geboortejaar. Het is mogelijk dat in het kader van het verzoek om naturalisatie tot Nederlander wel een geboortedatum wordt opgenomen in een paspoort, terwijl deze bijvoorbeeld niet is opgenomen in de Taskera. De geboortedatum wordt dan opgenomen op basis van de verklaring van de aanvrager/houder van het document dan wel door getuigen. Indien deze geboortedatum overeenkomt met de datum zoals opgegeven tijdens het eerste gehoor, hoeft in principe geen nader identiteitsonderzoek te worden verricht. (…)
2) In een aantal landen is het niet gebruikelijk een geboortedatum op te nemen in de geboorteakte en/of paspoort, maar slechts het geboortejaar. De vreemdeling is in de Gba dan ook ingeschreven met alleen dat geboortejaar. Het komt voor dat een vreemdeling via de rechter in het land van herkomst een geboortedatum vast laat stellen. Indien deze geboortedatum overeenkomt met de geboortedatum die is verstrekt bij het eerste en/of nader gehoor, hoeft in principe geen nader identiteitsonderzoek te worden verricht.
3) In een aantal landen is sprake van een andere jaartelling, zoals bijvoorbeeld Iran en Afghanistan. Het is mogelijk dat een vreemdeling is ingeschreven in de Gba op basis van een niet-Westerse jaartelling en vervolgens met een brondocument komt waarop (ook) de Westerse jaartelling is gebruikt en op grond hiervan de Gba wordt aangepast. Als de geboortedatum overeenkomt met de geboortedatum zoals opgegeven tijdens het eerste en/of nader gehoor hoeft in principe geen nader identiteitsonderzoek te worden verricht. In het gehoor is vaak de geboortedatum in beide jaartellingen opgenomen.' (…)
3.2. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ter motivering van het bestreden oordeel heeft volstaan met een enkele verwijzing naar een uiteenzetting van de standpunten van partijen. In rechtsoverweging 6.8, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, heeft zij immers gemotiveerd uiteengezet waarom de minister zich naar haar oordeel terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in dit geval geen minieme, verschoonbare identiteitswijziging voordoet. In zoverre faalt het betoog.
3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1850, gaat het beleid, neergelegd in het hiervoor weergegeven onderdeel van de werkinstructie, de grenzen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet te buiten en heeft de minister dit artikel terecht aldus uitgelegd. De onder 3 uiteengezette situatie die tot de identiteitswijziging van [appellant] heeft geleid, valt niet onder de in de werkinstructie beschreven situaties waarin zich een minieme, verschoonbare identiteitswijziging voordoet. Los daarvan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland wist of behoorde te weten wat zijn daadwerkelijke geboortedatum was. De rechtbank heeft hierbij terecht betrokken dat het leeftijdsverschil tussen een zeventienjarige en een twintigjarige relatief groot is. Ook in zoverre faalt het betoog. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
670.