ECLI:NL:RVS:2017:1000

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201606359/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 12 juli 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [Appellante] had een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand, welke door de Raad voor Rechtsbijstand op 26 oktober 2015 was afgewezen. De Raad stelde dat [appellante] het bezwaar zelf of met hulp van een ander dan een advocaat kon afhandelen en dat er geen sprake was van bijzondere feitelijke of juridische complexiteit. Dit beleid werd door de rechtbank als niet in strijd met artikel 6 van het EVRM beoordeeld.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat er wel degelijk sprake is van juridische complexiteit en dat zij niet in staat is om zelf de noodzaak van een advocaat uit te leggen. Ze stelt dat de verwachting van zelfredzaamheid in dergelijke procedures de rechtspositie van kwetsbare burgers verzwakt. Daarnaast betoogt zij dat het beleid van de Raad, zoals neergelegd in werkinstructie B010, in strijd is met het beginsel van fair play en het verbod van vooringenomenheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hulp van een advocaat niet vereist was, omdat er geen bijzondere juridische ingewikkeldheid was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De Raad heeft niet onterecht geoordeeld dat [appellante] in staat was om haar bezwaren zelf, al dan niet met hulp van anderen, te verwoorden. De rechtbank heeft terecht geen strijd met het beginsel van fair play of vooringenomenheid vastgesteld. De beslissing van de Raad om geen toevoeging te verlenen, blijft dus in stand.

Uitspraak

201606359/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2016 in zaak nr. 16/1200 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft de raad om een toevoeging verzocht voor rechtsbijstand bij het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit van de raad tot weigering van een toevoeging voor het maken van bezwaar tegen een geweigerde bijstandsuitkering.
2.    De raad heeft de toevoeging geweigerd, omdat [appellante] dit bezwaar zelf of met behulp van een ander dan een advocaat kan afhandelen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid, aldus de raad. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de bezwaarprocedure bij de raad een laagdrempelige en informele procedure betreft, waarbij een rechtzoekende in zijn eigen bewoordingen kan aangeven waarom hij of zij vindt dat er een toevoeging dient te worden verstrekt.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de raad, door vast te houden aan het beleid dat in zaken als deze alleen toevoeging wordt verleend bij feitelijke of juridische complexiteit, niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De raad heeft zich bovendien op het standpunt mogen stellen dat van juridische complexiteit geen sprake is en om die reden een toevoeging mogen weigeren, aldus de rechtbank.
Het hogerberoepschrift
4.    [appellante] betoogt primair dat wel degelijk sprake is van juridische complexiteit en dat zij niet zelf kan uitleggen waarom zij een advocaat nodig heeft. Van haar kan niet worden verwacht dat zij zelf bij de raad op het verschil zou wijzen tussen buiten behandelingstelling en afwijzing van een aanvraag ingevolge de Participatiewet. Daarvoor heeft zij rechtsbijstand nodig. De verwachting van zelfredzaamheid in bezwaarprocedures als deze verzwakt de rechtspositie van een kwetsbare burger als [appellante]. Andere hulpverlenende instanties zullen een advocaat niet kunnen vervangen, nu zij hiervoor tijd noch ruimte hebben, aldus [appellante]. Daarbij acht [appellante] het onbegrijpelijk dat de raad ter zitting van de rechtbank niet kon motiveren in welke gevallen juridische complexiteit wordt aangenomen. Dat in het beleid twee voorbeelden zijn opgenomen is onvoldoende en maakt willekeur mogelijk.
Subsidiair betoogt zij dat het beleid van de raad, als neergelegd in werkinstructie B010, buiten toepassing moet worden gelaten in verband met strijd met het beginsel van fair play en het verbod van vooringenomenheid. Ook is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM. De raad zorgt er door zijn beleid en de toepassing daarvan voor dat de mogelijkheden om met behulp van een advocaat op te komen tegen een beslissing van de raad zeer beperkt zijn en hiermee is ook de toegang tot de rechter, welke fase immers volgt op de bezwaarfase, in het geding.
4.1.    Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt als volgt:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden."
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) en het tweede lid van deze bepaling luiden als volgt:
"1. Geen toevoeging wordt verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor: […]
i. het verkrijgen van rechtsbijstand; […]
2. In afwijking van het eerste lid kan een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist."
In werkinstructie B010 heeft de raad het volgende beleid neergelegd:
"Voor bezwaar tegen een beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand voeg je in beginsel niet toe, omdat deze zaken niet juridisch of feitelijk complex zijn. […] Alleen als de zaak juridisch of feitelijk complex is kun je een toevoeging verstrekken."
5.    De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte, mede onder verwijzing naar werkinstructie B010, op het standpunt heeft gesteld dat de hulp van een advocaat in dit geval niet vereist was omdat geen sprake is van bijzondere juridische ingewikkeldheid. Van [appellante] mocht worden verwacht dat zij, zo nodig bijgestaan door personen of instellingen anders dan een advocaat, in eigen bewoordingen kon aangeven waarom zij van mening is dat haar aanvraag om een toevoeging ten onrechte is afgewezen. Van strijd met het beginsel van fair play is aldus geen sprake en de enkele omstandigheid dat de raad in zijn beleid niet in detail heeft uitgewerkt onder welke omstandigheden zijns inziens sprake is van bijzondere juridische complexiteit, maakt niet dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur. Evenmin is in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht grond gelegen om aan te nemen dat de raad zich bij de totstandkoming van de besluiten van 26 oktober 2015 en 4 maart 2016 door vooringenomenheid heeft laten leiden. Daargelaten de vraag of artikel 6 van het EVRM van toepassing is op de bezwaarfase, ontnemen deze besluiten van de raad [appellante] voorts niet de toegang tot de rechter.
Het betoogt faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
480.