201503220/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2015 in zaak nrs. 15/829 en 15/307 in het geding tussen:
de holding
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college de aan de holding verleende bedrijfsparkeervergunning ingetrokken.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het college het door de holding daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door de holding daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de holding hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar de holding, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij Cition B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de aan de holding verleende bedrijfsparkeervergunning ingetrokken, omdat aan [bedrijf] een bedrijfsparkeervergunning is verleend. Beide bedrijven zijn gevestigd in aaneengesloten bebouwing en zijn in wezen één bedrijf. Omdat de holding en [bedrijf] gezamenlijk minder dan tien werknemers hebben, heeft het bedrijf recht op één bedrijfsparkeervergunning, aldus het college.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2013 (hierna: de parkeerverordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bedrijf:
- elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht;
- de zelfstandige die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf;
- een niet-commerciële organisatie die hieraan door het college is gelijkgesteld;
met dien verstande dat bedrijven worden beschouwd als één indien de vestigingsadressen dezelfde zijn of het een aaneengesloten bebouwing betreft, dan wel sprake is van een (juridische) constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf betreft.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, zijn de parkeervergunningen steeds geldig voor een periode van zes maanden.
Ingevolge het zesde lid wordt de geldigheid van de in het tweede lid bedoelde parkeervergunningen steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 40 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening (hierna: de hardheidsclausule).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van het Uitwerkingsbesluit Parkeren stadsdeel Zuid 2014 (hierna: het Uitwerkingsbesluit) bedraagt het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen voor het (deel)vergunning-gebied waar de vennootschap is gevestigd:
1 per 10 werknemers.
3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de holding en [bedrijf] in wezen één bedrijf zijn, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de parkeerverordening. Daartoe heeft hij overwogen dat de bedrijven zijn gevestigd in aaneengesloten bebouwing met eenzelfde lichtreclame en raambekleding. Voorts gebruikt de holding op haar briefpapier het adres Tweede Jan Steenstraat 47/49 te Amsterdam en is het gehele perceel kantoorruimte. Ook gebruiken de holding en [bedrijf] identieke telefoon- en faxnummers en hetzelfde belastingconsulentennummer. De holding is bestuurder van [bedrijf] Het vestigingsadres van [bedrijf] is het huisadres van de directeur van de holding. De directeur van de holding en de directeur van [bedrijf] zijn familie van elkaar. Ten slotte ontplooien beide bedrijven dezelfde activiteiten.
4. De holding bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter. Hiertoe voert zij aan dat beide bedrijven weliswaar belastingaangiften doen voor bedrijven, maar [bedrijf] daarbij als administratiekantoor ook nog andere werkzaamheden verricht. Dat beide bedrijven gebruik maken van hetzelfde belastingconsulentennummer, bewijst slechts dat hun belastingzaken door dezelfde belastingconsulent worden gedaan. Voorts is niet van belang dat de directeuren van beide bedrijven familie van elkaar zijn, aldus de holding.
4.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college verklaard dat ingevolge de parkeerverordening bedrijven worden beschouwd als één bedrijf, indien gevestigd in aaneengesloten bebouwing, maar dat daarnaast ook wordt beoordeeld of zich een (juridische) constructie voordoet waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf is.
4.2. De voorzieningenrechter is het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat beide bedrijven in wezen één bedrijf zijn. Hiertoe is allereerst van belang dat de holding niet heeft bestreden dat zij bestuurder is van [bedrijf] Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat de holding blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel enig aandeelhouder van [bedrijf] is. Voorts maken beide bedrijven ten behoeve van de door hen te verrichten dienstverlening gebruik van hetzelfde belastingconsulentennummer. Dit belastingconsulentnummer houdt in, anders dan de holding stelt, dat door de Belastingdienst extra informatie wordt verstrekt over op handen zijnde wijzigingen en over informatie die aan belastingplichtigen wordt verstuurd. Het gebruik van hetzelfde belastingconsulentennummer is derhalve een belangrijke aanwijzing voor de verwevenheid van de beide bedrijven. Dat de geldstromen binnen de holding en binnen [bedrijf] gescheiden zijn, zoals de holding ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, maakt niet dat het college uit de juridische constructie niet heeft kunnen concluderen dat de holding en [bedrijf] in wezen één bedrijf zijn.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van de holding dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, faalt. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100652/1/H3, terecht overwogen dat de holding op basis van de opeenvolgende, stilzwijgende, verlengingen er niet op kon vertrouwen ook in de toekomst steeds over de aan haar verleende bedrijfsparkeervergunning te kunnen blijven beschikken. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het mogelijk is dat parkeervergunningen, ook gedurende vele jaren, telkens worden verlengd zonder dat is beoordeeld of nog aan de voorwaarden wordt voldaan. In de door de holding in dit verband overgelegde brief van 8 juni 2009 van PCH parkeerservices, inhoudende dat werd voldaan aan de voorwaarden die gesteld werden in de Parkeerverordening 2009 en de parkeervergunning onverminderd wordt voortgezet, worden geen aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan, waaraan rechtens de verwachting kan worden ontleend dat de aan de holding verleende bedrijfsparkeervergunning nimmer zou worden ingetrokken.
6. Voorts betoogt de holding dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat in haar geval de bedrijfsparkeervergunningen zijn verleend op grond van economische gebondenheid, onder dat regime één vergunning per vijf werknemers werd verleend, de bedrijfsparkeervergunningen onder overgangsrecht vallen en daarom de hardheidsclausule moet worden toegepast.
6.1. Dit betoog miskent dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat in het geval van de holding overgangsrecht van toepassing is en reeds daarom geen grond bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. De holding heeft in het hogerberoepschrift voorts niet nader onderbouwd dat en waarom de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Het betoog faalt.
7. Tot slot betoogt de holding dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat intrekking van de bedrijfsparkeervergunning niet noopt tot toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe voert de holding aan dat haar directeur de bedrijfsparkeerplaats alleen tijdens kantoortijden gebruikt. Voorts wordt hij door de intrekking met veel hogere parkeerkosten geconfronteerd. Hij heeft daarenboven een hoge leeftijd en kampt met gezondheidsproblemen, op grond waarvan te verwachten valt dat hij de bedrijfsparkeervergunning nog maar enkele jaren hoeft te gebruiken.
7.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid is van het college. Het college heeft toegelicht en door de holding is niet bestreden dat in Amsterdam grote schaarste bestaat aan parkeerplaatsen en dat het de hardheidsclausule uitsluitend toepast in schrijnende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een belanghebbende levensbedreigend ziek is en nog maar kort te leven heeft. De holding heeft niet aangetoond dat een dergelijk geval zich hier voordoet. De voorzieningenrechter heeft in het licht van de door het college gegeven toelichting terecht geoordeeld dat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de holding aangevoerde omstandigheden niet nopen tot toepassing van de hardheidsclausule.
het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
382-816.