201505928/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zetten, gemeente Overbetuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2015 in zaak nr. 14/8175 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) informatie openbaar gemaakt over een zogenoemde Mulderbeschikking dan wel transactievoorstel betreffende kenteken […].
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en proceskosten vergoed tot een bedrag van € 243,50.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C.L.M.A. van Gemert, werkzaam bij Salus Juristen, en het college, vertegenwoordigd door M. Wolters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de bijzondere aard van het bestuursrecht meebrengt dat de machtiging voldoende specifiek moet zijn, wat niet betekent dat voor elk afzonderlijk rechtsmiddel steeds een afzonderlijke machtiging nodig is. Uit een machtiging dient in voldoende mate te blijken dat degene die de machtiging verstrekt zich er van bewust is dat hij als eisende partij optreedt of zal optreden in de procedure, waarin de machtiging is gevraagd. Volgens de rechtbank is de afgegeven machtiging van 20 maart 2014 praktisch onbegrensd, nu daaruit niet blijkt op welke concrete vordering of procedure die machtiging betrekking heeft, omdat daarin alleen in algemene zin over boetes en parkeerbelastingen wordt gesproken.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellante] Van Gemert niet heeft gemachtigd het beroepschrift namens haar in te dienen.
4. De machtiging van 20 maart 2014 luidt als volgt: "Ondergetekende [appellante] (…) machtigt hierbij Salus Juridische Diensten B.V. en haar medewerkers (…) om hem/haar te vertegenwoordigen in het kader van verweer tegen boetes en parkeerbelastingen, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk en al hetgeen te doen dat door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van beschikbare rechtsmiddelen en het opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de Wet openbaarheid van bestuur (…), zo ook bij de weigering daarvan, alsook het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord".
4.1. Artikel 8:24 van de Awb noch een andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201403182/1/A3 en 25 november 2015 in zaak nrs. 201408904/1/A3 en 201410244/1/A3. Zo strekt een machtiging voor, bijvoorbeeld, het indienen van een bezwaarschrift zich niet uit tot het indienen van een beroepschrift. Een dergelijke machtiging ligt in deze zaak niet voor. In de machtiging van 20 maart 2014 staat dat Van Gemert bevoegd is [appellante] te vertegenwoordigen in het kader van verweer tegen boetes en parkeerbelastingen, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk, en al hetgeen hij noodzakelijk acht te doen. Daaronder dient volgens de machtiging in ieder geval ook te worden begrepen het namens haar opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de Wob, en het bij weigering daarvan het aanwenden van rechtsmiddelen. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid aldus voldoende bepaalbaar.
Het gebruik van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging kan overigens een aanwijzing opleveren dat misbruik in de zin van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt gemaakt van de bevoegdheid een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit, zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3. In de thans voorliggende zaak is misbruik van recht niet aan de orde.
4.2. Nu er, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1. geen reden was eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Van Gemert ten tijde van het indienen van het beroep bestond, heeft de rechtbank hem ten onrechte verzocht een specifiekere machtiging toe te zenden.
Het betoog slaagt.
4.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 oktober 2014 bespreken.
5. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte een wegingsfactor van 0,50 heeft gehanteerd bij de toekenning van de proceskostenvergoeding in bezwaar op grond van de overweging dat kennelijk een standaardbezwaarschrift is ingediend. Volgens [appellante] bevatte het bezwaarschrift inhoudelijke gronden en heeft er in bezwaar een materiële beoordeling van het geschil plaatsgevonden die tot een heroverweging van het primaire besluit heeft geleid. Om deze reden diende de wegingsfactor "gemiddeld" (1) in plaats van de factor "licht" (0,50) bij de toekenning van de omvang van de vergoeding in de proceskosten te worden gehanteerd, aldus [appellante].
5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 14 oktober 2014, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, worden de kosten bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
Ingevolge onderdeel B2, onder 2, van de bijlage bij het Bpb bedraagt de waarde per punt € 487,00.
Ingevolge onderdeel C1 is de wegingsfactor van een lichte zaak 0,50 en van een gemiddelde zaak 1.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 26 augustus 2015 in zaak nr. 201311468/1/A3; www.raadvanstate.nl) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in deze zaak niet gebleken. Derhalve heeft het college ten onrechte niet wegingsfactor 1 toegepast (vergelijk de uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3).
Het betoog slaagt.
5.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 oktober 2014 dient te worden vernietigd, voor zover het college de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar heeft vastgesteld op € 243,50. De Afdeling veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00, zijnde de puntwaarde per 1 januari 2016 (Regeling van de minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015, Stcrt. 2015, 44577).
5.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2015 in zaak nr. 14/8175;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 14 oktober 2014, kenmerk 14UIT22428, voor zover het college de hoogte van de proceskostenveroordeling in bezwaar heeft vastgesteld op € 243,50;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
280.