ECLI:NL:RVS:2016:983

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201502059/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanlijn- en muilkorfgebod voor een hond na meerdere incidenten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Koggenland, waarbij aan haar een aanlijn- en muilkorfgebod is opgelegd voor haar rottweiler, Rico. Dit besluit volgde op meldingen dat de hond betrokken was bij meerdere incidenten op openbare plaatsen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 november 2015, waarbij zowel [appellante] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat het college op basis van artikel 2:59 van de Algemene Plaatselijke Verordening Koggenland bevoegd is om een aanlijn- en muilkorfgebod op te leggen indien een hond gevaarlijk of hinderlijk wordt geacht. De rechtbank had geoordeeld dat het college in redelijkheid tot het besluit kon komen, mede op basis van het advies van een hondengeleider. [appellante] betwistte de objectiviteit van dit advies en voerde aan dat er geen onafhankelijke gedragsdeskundige was geraadpleegd. De Afdeling oordeelt echter dat het college beoordelingsvrijheid toekomt en dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de incidenten met de hond voldoende grond vormen voor het opgelegde gebod. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen proceskosten aan de orde, aangezien er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201502059/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2015 in zaak nr. 14/1221 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college aan [appellante] een aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd voor haar rottweiler Rico (hierna: de hond).
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201502060/1/A3 ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door M. van den Berg en E. Boschma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is [vader], de vader van [appellante], gehoord. Tevens zijn ter zitting gehoord [hondengeleider], werkzaam als hondengeleider bij de politie (hierna: de hondengeleider), alsmede [partijen].
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Koggenland (hierna: de APV) kan het college, indien het een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.
2. Naar aanleiding van meldingen dat [appellante] de hond in de gemeente Koggenland uitlaat, heeft het college, onder verwijzing naar een aan het college van burgemeester en wethouders van Hoorn gericht advies en aanvullend advies van de hondengeleider, aan [appellante] een
aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd voor de hond. In het advies onderscheidenlijk aanvullend advies van de hondengeleider wordt vermeld dat de hond op 1 maart 2013, 26 mei 2013, 10 juni 2013 en 19 september 2013 op openbare plaatsen bij incidenten betrokken is geweest en wordt geadviseerd om een aanlijn- en muilkorfgebod voor de hond op te leggen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] alleen heeft betwist dat op 1 maart 2013 een incident heeft plaatsgevonden waarbij de hond was betrokken. Volgens de rechtbank moet bij het betreden van de openbare weg of het terrein van een ander rekening gehouden worden met de reacties van alle zich daarop bevindende personen, dat wil zeggen ook met degenen die niet gewend zijn met honden en in het bijzonder rottweilers om te gaan of die voor deze honden bang zijn en daarom op niet geheel voorspelbare wijze reageren. Ook wanneer de hond wordt uitgelokt door andere honden, moet de hond voldoende onder appel staan, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook uit de door [appellante] overgelegde stukken en verklaringen niet kan worden opgemaakt dat de kans dat de hond in de toekomst bij een soortgelijk incident betrokken zal zijn, zodanig klein is dat het college van het opleggen van een aanlijn- en muilkorfgebod had moeten afzien.
Aan het betoog van [appellante] dat het college ter motivering van zijn besluit een gedragskundig onderzoek had moeten laten verrichten, is de rechtbank voorbijgegaan. Volgens haar kon het college, gezien het advies van de hondengeleider, in redelijkheid tot het standpunt komen dat een aanlijn- en muilkorfgebod geboden was en het op de weg van [appellante] ligt om het tegendeel aannemelijk te maken.
4. [appellante] heeft bij het hogerberoepschrift het bij de rechtbank ingediende beroepschrift en de daarbij behorende producties overgelegd. De beroepsgronden worden in hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwd, aldus [appellante].
4.1. Het inlassen van het beroepschrift en de daarbij behorende producties in het hogerberoepschrift is een herhaling van wat bij de rechtbank is aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak hierop ingegaan, waarbij zij alle door [appellante] overgelegde stukken en verklaringen heeft betrokken. Uit het herhalen van hetgeen in beroep is aangevoerd volgt niet dat en waarom de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen. Het aldus aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen objectieve redenen zijn om aan de inhoudelijke juistheid van het advies en het aanvullend advies van de hondengeleider te twijfelen. Daartoe voert zij aan dat de hondengeleider geen onafhankelijke hondengedragsdeskundige is en dat niet kan worden geconcludeerd dat een aanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk is. Voorts heeft de hondengeleider alleen een huisbezoek afgelegd om het gedrag van de hond te observeren en heeft hij geen nader onderzoek naar de meldingen verricht. Er zijn geen verklaringen die de meldingen bevestigen.
5.1. Het betoog van [appellante] miskent dat voor de toepassing van artikel 2:59, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV niet is vereist dat advies wordt gevraagd aan een onafhankelijke hondengedragsdeskundige. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante] dat de hondengeleider geen hondengedragsdeskundige is, derhalve terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het bij besluit van 14 mei 2014 gehandhaafde aanlijn- en muilkorfgebod.
Voorts staat vast dat de incidenten door de daarbij betrokken hondenbezitters bij de politie zijn gemeld. Door [appellante] wordt niet betwist dat de hond op 26 mei 2013, 10 juni 2013 en 19 september 2013 bij incidenten betrokken is geweest. In het advies van de hondengeleider is voorts duidelijk beschreven hoe de verschillende incidenten volgens de melders zijn verlopen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het advies niet zonder nader onderzoek naar de meldingen aan het besluit van 14 mei 2014 ten grondslag mocht leggen. Dit laat evenwel onverlet dat het advies dit besluit moeten kunnen dragen.
5.2. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201500653/1/A3) komt het college beoordelingsvrijheid toe bij het bepalen of een hond gevaarlijk of hinderlijk is en of in verband daarmee een aanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk is.
De rechtbank heeft in de door [appellante] overgelegde stukken en verklaringen terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het aanlijn- en muilkorfgebod voor de hond noodzakelijk heeft kunnen achten. De door [appellante] overgelegde positieve verklaringen over het gedrag van de hond en het door haar overgelegde africhtingscertificaat Verkeerszekere Hond (VZH) van 3 mei 2014, doen er niet aan af dat op openbare plaatsen drie incidenten hebben plaatsgevonden, waarbij andere honden en hondenbezitters letsel hebben opgelopen. Dat de verklaringen over deze incidenten uiteenlopen en [appellante] aangifte bij de politie heeft gedaan van valse meldingen, omdat de incidenten volgens haar zijn veroorzaakt door de andere honden en/of onhandig en onwetend gedrag van de betrokken hondenbezitters, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat door [appellante] rekening gehouden moet worden met (onvoorspelbare) reacties van alle zich op openbare plaatsen bevindende honden en hondenbezitters. De betwisting door [appellante] van de ernst van het toegebrachte letsel, biedt ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het aanlijn- en muilkorfgebod had moeten vernietigen. Daarbij is van belang dat voor de toepassing van artikel 2:59, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, niet is vereist dat letsel aan mens of dier is toegebracht.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellante] dat zij met de hond wil gaan fokken en zij de kwalificatie van de hond als gevaarlijk of hinderlijk niet kan gebruiken en daarnaast het muilkorfgebod tot gedragsstoornissen bij de hond leidt, is geen belang dat het college bij de toepassing van artikel 2:59, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, moet betrekken. De rechtbank heeft in dit belang dan ook terecht geen aanleiding gevonden om het aanlijn- en muilkorfgebod te vernietigen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
382-816.