ECLI:NL:RVS:2016:98

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
201505261/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond werd verklaard. De Raad van Bestuur had op 18 augustus 2014 de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de vereisten van de Remigratiewet. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

De Raad van Bestuur had in zijn besluit gesteld dat [appellante] niet voldeed aan de eis van ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de aanvraag. [appellante] betoogde dat zij jarenlang in Nederland had gewoond voordat zij naar Servië vertrok en dat haar medische situatie een nieuwe omstandigheid vormde die in haar voordeel zou moeten werken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 december 2015 behandeld, waarbij zowel [appellante] als de Raad van Bestuur vertegenwoordigd waren.

De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van de Remigratiewet en dat er geen aanleiding was om de afwijzing van de aanvraag te heroverwegen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen, en dat de Raad van Bestuur terecht had gehandeld.

Uitspraak

201505261/1/V6.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 15/495 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Raad van Bestuur)
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellante] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2014 heeft de Raad van Bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Bozbey, advocaat te Den Haag, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet, zoals dat ten tijde van belang luidde (hierna: het Uitvoeringsbesluit), dient een remigrant om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij vreemdeling is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag gedurende ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het besluit tot toekenning van de remigratievoorzieningen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, b, d, e, dan wel l, van deze wet, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2. [appellante] heeft op 30 juni 2014 de voorliggende aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ingediend. Niet in geschil is dat [appellante] in de periode van 7 mei tot en met 29 oktober 2013 in Servië heeft verbleven.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voldoet aan het vereiste dat zij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Volgens [appellante] heeft zij jaren in Nederland gewoond voordat zij in mei 2013 naar Servië vertrok, kon zij daar van niemand bijstand krijgen voor diverse medische klachten en is zij teruggekeerd naar Nederland zodat haar dochter voor haar kan zorgen. Volgens [appellante] leidt toepassing van artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit tot onbillijkheden van overwegende aard.
3.1. Nu [appellante] niet heeft voldaan aan het vereiste dat zij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en gelet op de omstandigheid dat ter zake een hardheidsclausule ontbreekt, was de Raad van Bestuur ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit gehouden om de aanvraag af te wijzen. Het betoog van [appellante] dat dit in haar geval tot onbillijkheden leidt kan, wat er van zij, hierom niet leiden tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar aanvraag niet kan worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een besluit van 6 november 2013 waarbij de Raad van Bestuur aan haar krachtens de Remigratiewet verstrekte voorzieningen heeft beëindigd en ten onrechte heeft geoordeeld dat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voordoen.
Volgens [appellante] kan in haar aanvraag en het bezwaarschrift een verzoek worden gelezen om terug te komen van het besluit van 6 november 2013 en kan haar medische situatie worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
4.1. Uit het door [appellante] ingediende aanvraagformulier, noch het door haar op 30 juni 2014 aan de Raad van Bestuur verzonden e-mailbericht waarin zij haar aanvraag heeft toegelicht, kan worden afgeleid dat [appellante] de Raad van Bestuur heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 6 november 2013. De Raad van Bestuur heeft die aanvraag terecht aangemerkt als een aanvraag om haar voorzieningen krachtens de Remigratiewet te verlenen. Overigens doet de door [appellante] voorgestane lezing van haar aanvraag niet af aan het feit dat zij in 2013 in Servië heeft verbleven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
412.