ECLI:NL:RVS:2016:979

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201504580/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete opgelegd aan een verhuurder wegens het ontbreken van een huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een bestuurlijke boete van € 18.500,- is opgelegd wegens het in gebruik geven van een woning aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze boete opgelegd op 15 juli 2013, en het bezwaar van [appellant] tegen deze boete is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 april 2015 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 31 maart 2016 heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij door omstandigheden niet in staat was om tijdig de benodigde documenten voor de aanvraag van de huisvestingsvergunning in te dienen. Hij stelt ook dat er sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van woningcorporaties en dat er machtsmisbruik heeft plaatsgevonden door medewerkers van de gemeente Rotterdam. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de argumenten van [appellant] niet voldoende zijn om de eerdere uitspraken te weerleggen.

De Afdeling oordeelt dat [appellant] als professioneel verhuurder op de hoogte moet zijn van de vereisten voor het verhuren van woningen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan deze vereisten kon voldoen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de boete gerechtvaardigd is en dat er geen sprake is van partijdigheid of onzorgvuldigheid in de behandeling van de zaak. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201504580/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2015 in zaak nr. 13/8293 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college [appellant] een boete van € 18.500,- opgelegd wegens het in gebruik geven van de woning aan de [locatie] aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtitgde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is verhuurder van verscheidene woningen. De woning aan de [locatie] heeft hij verhuurd zonder dat de huurder beschikte over een huisvestingsvergunning. Hiervoor is aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 18.500,-. Deze boete is zo hoog omdat volgens het college sprake is van bedrijfsmatige exploitatie en dit de zesde overtreding betreft.
2. [appellant] voert aan dat de huurder niet over een huisvestingsvergunning beschikte omdat hij tijdens de aanvraagprocedure ziek was, daardoor minder loon ontving en niet tijdig zijn loonstrookje kon inleveren alsmede dat medewerkers van de gemeente Rotterdam de stukken voor de beoordeling van de aanvraag zijn kwijtgeraakt. Verder voert hij aan dat hij wordt belemmerd in zijn mogelijkheden, bijvoorbeeld bij controle op verboden onderhuur van verhuurde woonruimte, doordat huurders recht hebben op privacy. Hij wijst in dit verband op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten huisrecht. [appellant] betoogt voorts dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, doordat hij als particuliere woningverhuurder door het college ongunstiger wordt behandeld dan woningcorporaties. Daarnaast stelt [appellant] dat het college zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel - namelijk het dwingen van huiseigenaren tot verkoop van hun panden - dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Verder voert [appellant] aan dat medewerkers van de gemeente Rotterdam zich schuldig maken aan vervalsing van stukken en machtsmisbruik en dat sprake zou zijn van vooringenomenheid en belangenverstrengeling. [appellant] betoogt voorts dat de Algemene Bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is, omdat de leden ervan door de gemeente Rotterdam worden betaald en hij in verschillende andere zaken heeft gemerkt dat er vooraf contact was geweest tussen de commissie en een afdeling van de gemeente Rotterdam. [appellant] stelt voorts dat hetgeen in het dossier door medewerkers van de gemeente Rotterdam is verklaard omtrent verklaringen van huurders en andere betrokkenen eerst dient te worden geverifieerd aan de hand van een volledige opname van de gevoerde gesprekken.
2.1. Het hiervoor weergegeven standpunt van [appellant] is louter een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze is in de aangevallen uitspraak hierop ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen. Hierbij wordt betrokken dat [appellant] een professioneel verhuurder is en geacht wordt op de hoogte te zijn van de eis dat een huurder over een huisvestingsvergunning dient te beschikken alvorens hij de woning betrekt. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat het, gelet op de eisen die het college stelt aan de huurovereenkomst die bij de aanvraag van een huisvestingsvergunning moet worden overgelegd, onmogelijk was om aan dit vereiste te voldoen maar hij heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
3. Verder wordt overwogen dat de omstandigheid dat de Algemene Bezwaarschriftencommissie in vier zaken van [appellant] heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren, anders dan [appellant] meent, evenmin bewijs vormt van de partijdigheid van deze commissie. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat als gevolg van deze adviezen een vertekend beeld van [appellant] zou zijn ontstaan en de aangevallen uitspraak op onjuiste feiten zou zijn gebaseerd.
4. Het betoog van [appellant] dat het besluit van 15 juli 2013 onvoldoende is gemotiveerd, nu hierin wordt ingegaan op zijn oude zienswijze en niet op zijn nieuwe zienswijze, faalt. Hiertoe wordt overwogen dat bij de rechtbank niet het besluit van 15 juli 2013 maar het besluit op bezwaar van 18 november 2013 is bestreden. Er is gesteld noch gebleken dat in laatstgenoemd besluit, waarvan het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie deel uitmaakt, een of meer betogen van [appellant] niet in de beoordeling zijn betrokken.
5. Anders dan [appellant] meent, doet voorts de omstandigheid dat dezelfde medewerkers van de gemeente de verscheidene door hem gepleegde overtredingen hebben geconstateerd, niet af aan het feit dat hij deze overtredingen heeft gepleegd. De rechtbank en het college zijn hier dan ook terecht van uitgegaan.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte bewijs verlangt van zijn stelling dat medewerkers van de gemeente Rotterdam mondeling hebben verklaard dat de huurder tijdens de aanvraagprocedure in de woonruimte mag verblijven, faalt eveneens. Hiertoe wordt overwogen dat deze stelling als een beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden aangemerkt. Het ligt op de weg van degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel om aannemelijk te maken dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Bovendien heeft in dit geval de controle plaatsgevonden nadat de aanvraag was afgewezen, terwijl de gestelde toezegging ook volgens [appellant] slechts betrekking had op de periode hieraan voorafgaand.
7. Verder heeft het betoog van [appellant] dat in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 19 februari 2015 delen van zijn betoog ontbreken, geen betrekking op de aangevallen uitspraak zodat het reeds daarom niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8. Ook hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geeft geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt betrokken dat gemeentelijke verordeningen pas in werking treden na bekendmaking daarvan en dat het college heeft gesteld dat nieuwe verordeningen altijd direct op de website van de gemeente bekend worden gemaakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is en dat hij derhalve niet over de door hem gewenste verordeningen kon beschikken.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
559.