ECLI:NL:RVS:2016:974

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201501762/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen en de zorgvuldigheidseisen van de Awb

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen" dat op 18 december 2014 door de raad van de gemeente Utrecht is vastgesteld. Appellanten A en B hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 augustus 2015 behandeld en op 7 oktober 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin de raad werd opgedragen om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens op 4 februari 2016 een gewijzigd besluit genomen, het herstelplan, waarin de gebreken zijn hersteld. Appellanten hebben aangegeven dat zij zich kunnen verenigen met het herstelplan, waardoor hun beroep tegen het besluit van 4 februari 2016 als ingetrokken wordt beschouwd. De Afdeling heeft het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van 18 december 2014 gegrond verklaard en vernietigt dit besluit voor zover het de zorgvuldigheidseisen betreft. De raad wordt gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

201501762/2/R2.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Utrecht,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014, kenmerk 14500374, heeft de raad het bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen" vastgesteld (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2015, waar [appellant A] en de raad, vertegenwoordigd door drs. B. van der Padt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201501762/1/R2 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de geconstateerde gebreken in het besluit van 18 december 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De in de tussenuitspraak gegeven termijn is op verzoek van de raad twee maal verlengd tot uiteindelijk 12 februari 2016.
Bij besluit van 4 februari 2016, kenmerk 15.512008, heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld (hierna: het herstelplan).
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het besluit van 18 december 2014
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 18 december 2014, voor zover de zinsnede "De uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan indien:" als aanhef ontbreekt in artikel 23, lid 23.3.2, en artikel 24, lid 24.3.2, van de planregels, in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hiertoe is overwogen dat de raad ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat deze zinsnede in artikel 23, lid 23.3.2, en artikel 24, lid 24.3.2, abusievelijk niet is opgenomen bij de vaststelling van het plan. De raad heeft daarbij uiteengezet dat door de betreffende planregels te lezen in samenhang met de hierop in de plantoelichting gegeven juridische toelichting zijns inziens duidelijk is wat met deze planregeling is beoogd. De raad heeft erkend dat het in de desbetreffende planregels opnemen van de genoemde zinsnede als aanhef en dat op een zelfde wijze als dit ook in artikel 9, lid 9.3.2, van de planregels van het plan is gedaan, gelet op de consistentie van de planregels, wel de voorkeur zou hebben verdiend.
Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 18 december 2014, wat artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, en artikel 23, lid 23.3.2, onder c, van de planregels van het plan betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hiertoe is als volgt overwogen. Nu de raad ter zitting heeft erkend dat artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, en artikel 23, lid 23.3.2, onder c, van de planregels van het plan zo kunnen worden gelezen dat het zowel bedrijfsactiviteiten betreft in maximaal categorie A of B1 als bedrijfsactiviteiten betreft waarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is vereist, zijn de planregels naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met hetgeen de raad heeft beoogd te regelen, namelijk dat in de regeling van aan-huis-verbonden bedrijven uitsluitend bedrijfsactiviteiten in maximaal categorie A en B1 van de bij de planregels behorende Lijst van bedrijven ‘functiemenging’, en mits daarvoor ook geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is vereist zijn toegestaan.
2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 december 2014, voor zover de zinsnede "De uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan indien:" als aanhef ontbreekt in artikel 23, lid 23.3.2, en artikel 24, lid 24.3.2, van de planregels en voor zover het artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, en artikel 23, lid 23.3.2, onder c betreft, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellanten] is gegrond, zodat het besluit van 18 december 2014 in zoverre dient te worden vernietigd.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.1 en 7.2 van de tussenuitspraak, artikel 23, lid 23.3.2, artikel 24, lid 24.3.2, en artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, van de planregels van het plan zodanig aan te passen dat op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking wordt gebracht wat de raad heeft beoogd toe te staan op de gronden met de bestemmingen "Gemengd - 3", "Wonen - 1" en "Wonen - 2".
Het besluit van 4 februari 2016
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 4 februari 2016 het plan gewijzigd. Daarbij heeft de raad allereerst artikel 23, lid 23.3.2, en artikel 24, lid 24.3.2, van de planregels van het plan aangepast door als aanhef op te nemen de zinsnede "De uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan indien:". Voorts heeft de raad, voor zover thans van belang, artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, en artikel 23, lid 23.3.2, onder c, van de planregels van het plan aangepast door in het herstelplan te bepalen dat in de regeling van aan-huis-verbonden bedrijven uitsluitend bedrijfsactiviteiten in maximaal categorie A of B1 van de bij de planregels behorende Lijst van bedrijven ‘functiemenging’, waarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is vereist, zijn toegestaan.
5. Het besluit van 4 februari 2016 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding.
6. [appellanten] hebben naar aanleiding van het besluit van 4 februari 2016 een zienswijze ingediend. In hun zienswijze hebben [appellanten] te kennen gegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijze waarop de raad de geconstateerde gebreken in het plan heeft hersteld en dat zij zich met het herstelplan kunnen verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellanten] tegen het besluit van 4 februari 2016 geacht worden te zijn ingetrokken.
Proceskosten
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 18 december 2014, kenmerk 14500374, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 18 december 2014, kenmerk 14500374, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen", voor zover de zinsnede "De uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan indien:" als aanhef ontbreekt in artikel 23, lid 23.3.2, en artikel 24, lid 24.3.2, van de planregels en voor zover het artikel 9, lid 9.3.2, aanhef en onder c, en artikel 23, lid 23.3.2, onder c, van de planregels betreft;
III. gelast dat de raad van de gemeente Utrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
159-823.