ECLI:NL:RVS:2016:954

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201505607/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 16 april 2014 afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling daarvan. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit werd op 30 december 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, verklaarde op 18 juni 2015 het beroep van de vreemdeling ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam.

De vreemdeling betoogt dat hij een geslaagd beroep kan doen op de standstill-bepaling uit het Aanvullend Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije. Hij stelt dat, als hij zijn aanvraag tussen 5 april 1994 en 1 april 2001 had ingediend, deze zou zijn ingewilligd op basis van de toenmalige beslispraktijk. De staatssecretaris betwist echter het bestaan van deze beslispraktijk en stelt dat de vreemdeling geen bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde beslispraktijk ooit heeft bestaan. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming met de standstill-bepaling verworpen. Het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond beschouwd en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201505607/1/V1.
Datum uitspraak: 31 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 juni 2015 in zaak nr. 15/1614 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 17 december 2013 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een beroep op het zogeheten driejarenbeleid, zoals bekendgemaakt bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 1996/12 van 3 december 1996 (Stcrt. 1996, 242; hierna: het driejarenbeleid). De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van die aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan.
2. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
3. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen geslaagd beroep kan doen op de standstill-bepaling. De vreemdeling voert daartoe aan dat, indien hij zijn aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning had ingediend tussen 5 april 1994 en 1 april 2001, deze zou zijn ingewilligd, omdat volgens de toenmalige beslispraktijk behorend bij het driejarenbeleid ook aan thuiswonende meerderjarige kinderen van de hoofdpersoon een verblijfsvergunning werd verleend. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat, nu de staatssecretaris deze beslispraktijk thans niet meer toepast, zich een verboden, nieuwe beperking voordoet in de zin van de standstill-bepaling. Ter staving van het bestaan van de door hem gestelde beslispraktijk heeft de vreemdeling gewezen op de Circulaire langdurig illegalen (TBV 1995/1; Stcrt. 1995, 53), de Regeling langdurig illegalen (TBV 1996/4; Stcrt. 1996, 90), de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23; Stcrt. 1999, 188) en de Regeling langdurig verblijvende kinderen (WBV 2013/1; Stcrt. 2013, 2573).
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde beslispraktijk nooit heeft bestaan en dat de vreemdeling daarvan ook geen begin van bewijs heeft geleverd, zodat geen aanleiding bestaat de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste.
3.2. Uit de door de vreemdeling aangehaalde regelingen kan niet worden afgeleid dat aan thuiswonende meerderjarige kinderen van de hoofdpersoon een verblijfsvergunning werd verleend wanneer aan die hoofpersoon krachtens een van die regelingen een verblijfsvergunning was verleend. Derhalve heeft de vreemdeling, anders dan hij betoogt, geen begin van bewijs geleverd van de door hem gestelde beslispraktijk. Reeds hierom klaagt de vreemdeling tevergeefs dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met de standstill-bepaling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210892/1/V6).
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op geheel andere gronden, die thans geen bespreking behoeven, het beroep van de vreemdeling op de standstill-bepaling terecht verworpen.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016
670-766.