201505061/1/V1.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2015 in zaak nr. 15/2946 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat de [referent] niet voldoet aan het middelenvereiste en omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt. De vreemdeling heeft weliswaar een arbeidsovereenkomst, werkgeversverklaring en loonstroken overgelegd ter staving van het dienstverband van de referent met het [bedrijf A], maar volgens de staatssecretaris blijkt uit onderzoek van de Inspectie SZW dat dit dienstverband gefingeerd is. De staatssecretaris heeft dit gebaseerd op een rapport van de Inspectie SZW van 4 juni 2014 (hierna: het rapport), waaruit onder meer blijkt dat [bedrijf A] geen activiteiten ontplooit op het opgegeven vestigingsadres, dat het niet op internet is terug te vinden, dat het weliswaar aangiftes voor loonbelasting heeft gedaan, maar deze niet heeft betaald en dat het tot eind 2013 geen personeel in dienst heeft gehad.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de vreemdeling in bezwaar gegeven verklaring voor de door de Inspectie SZW geconstateerde ongerijmdheden en tegenstrijdigheden de staatssecretaris ertoe noopte nader onderzoek te verrichten. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat het dienstverband van de referent gefingeerd is. De door de vreemdeling gegeven verklaring, die inhoudt dat [bedrijf A] is overgenomen door [persoon], de naam van de vennootschap is gewijzigd in [bedrijf B], [bedrijf B] zich bezighoudt met de verkoop van wijn en dat de referent voor [bedrijf B] de conceptontwikkeling heeft verricht, vindt volgens de rechtbank steun in de ter zitting door [persoon] afgelegde verklaring. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu het standpunt van de staatssecretaris over het dienstverband van de referent geen stand kan houden, dat ook geldt voor het daarop gebaseerde standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling zich niet met succes kan beroepen op artikel 7 van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Hoger beroep
3. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het dienstverband van de referent gefingeerd is. Hij wijst daartoe op het rapport en voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat hij in de bezwaarfase nader onderzoek heeft verricht naar dit dienstverband. In dit verband wijst hij op een bij het besluit van 21 januari 2015 betrokken brief van de Belastingdienst van 3 december 2014 (hierna: de brief van de Belastingdienst). De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de door de vreemdeling in bezwaar gegeven verklaring voor de geconstateerde ongerijmdheden, omdat de vreemdeling deze niet heeft gestaafd. Dat geldt ook voor de ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring van [persoon]. Wat betreft de door de vreemdeling na de aangevallen uitspraak overgelegde salarisspecificatie en bankafschriften ter staving van het dienstverband van de referent (hierna: de nadere stukken) voert de staatssecretaris aan dat deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken.
3.1. Ingevolge artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000, kan de staatssecretaris een mvv verlenen aan de vreemdeling die heeft aangetoond te voldoen aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge die aanhef en onder i, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid of zouden hebben geleid.
3.2. Niet in geschil is dat [bedrijf A] ten tijde van het besluit van 9 juli 2014 geen activiteiten meer ontplooide en dat de referent feitelijk dus niet voor die vennootschap werkzaam was. Gelet hierop en op de overige in het rapport neergelegde onderzoeksbevindingen heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 9 juli 2014 terecht op het standpunt gesteld dat het dienstverband van de referent met [bedrijf A] gefingeerd is, zodat de vreemdeling niet heeft aangetoond te voldoen aan het vereiste, neergelegd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en hij onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank in de door de vreemdeling in bezwaar gegeven verklaring voor de geconstateerde ongerijmdheden ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris het dienstverband nader had moeten onderzoeken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling die verklaring onvoldoende heeft gestaafd. Weliswaar heeft hij een zogeheten kwaliteitsplan overgelegd dat in het kader van de conceptontwikkeling voor [bedrijf B] zou zijn opgesteld, maar daaruit blijkt onvoldoende dat de referent de opsteller ervan is - en daarmee dat zij daadwerkelijk voor [bedrijf B] werkzaam is geweest. Verder is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de staatssecretaris in de bezwaarfase bij de Belastingdienst informatie heeft ingewonnen over het dienstverband van de referent. Nu uit de brief van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf B] in de voor deze zaak relevante periode geen loonheffing heeft afgedragen voor de referent, heeft de staatssecretaris in het besluit van 21 januari 2015 hierin terecht aanleiding gezien zijn standpunt over dit dienstverband te handhaven. De vreemdeling heeft zijn stelling over de reden waarom de afdrachten achterwege zijn gebleven, niet gestaafd.
De ter zitting van de rechtbank door [persoon] afgelegde verklaring doet er niet aan af dat de vreemdeling zijn verklaringen over het rapport en de brief van de Belastingdienst niet met stukken heeft gestaafd. Bovendien is deze verklaring naar het oordeel van de Afdeling in zodanig algemene termen geformuleerd, dat de rechtbank daarin ten onrechte steun heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de nadere stukken niet bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken, nu deze dateren van vóór de aangevallen uitspraak en de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij deze redelijkerwijs niet al in beroep heeft kunnen overleggen.
De grief slaagt.
4. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM, weergegeven onder 2. Nu de rechtbank dit oordeel heeft gestoeld op haar oordeel over het dienstverband van de referent, volgt uit het onder 3.2 overwogene dat deze grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Inleidend beroep
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM geen juiste en kenbare belangenafweging heeft gemaakt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit van 9 juli 2014 in dit verband slechts heeft verwezen naar hetgeen hij ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de aanvraag.
6.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris in het besluit van 9 juli 2014 een belangenafweging gemaakt, waarbij hij niet heeft volstaan met een verwijzing naar de afwijzingsgronden. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd waarom het besluit van 21 januari 2015, waarbij de staatssecretaris zijn standpunt ter zake onder verwijzing naar het besluit van 9 juli 2014 heeft gehandhaafd, niettemin in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie inleidend beroep
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2015 in zaak nr. 15/2946;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
670.