201601204/1/V3.
Datum uitspraak: 29 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2016 in zaak nr. 16/1194 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.W.M. ter Meulen, advocaat te Roermond, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is van gestelde Ethiopische nationaliteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Ethiopië binnen een redelijke termijn ontbreekt vanwege het feit dat in recente jaren geen laissez passer zijn verstrekt voor vreemdelingen die verklaren bereid te zijn terug te keren. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring om die reden van meet af aan onrechtmatig geacht.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Ethiopië binnen een redelijke termijn ontbreekt.
Daartoe voert hij aan dat de Ethiopische autoriteiten nog immer bereid zijn laissez passer te verstrekken aan een vreemdeling die verklaart vrijwillig terug te willen keren. Dat, aldus de staatssecretaris, sinds november 2012 geen laissez passer zijn afgegeven houdt verband met de omstandigheid dat het merendeel van de vreemdelingen in bewaring niet bereid is te verklaren vrijwillig terug te willen keren. Anderszins zijn geen gevallen bekend waarin ondanks het afgeven van zo'n verklaring geen laissez passer is afgegeven.
De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling nog niet in persoon is gepresenteerd, zodat hij nog geen gelegenheid heeft gehad te verklaren dat hij vrijwillig wil terugkeren. Daarbij beschikt de staatssecretaris over de noodzakelijke documentatie, zoals een kopie van een in 2013 verlopen Ethiopisch paspoort van de vreemdeling.
Daarnaast worden, aldus de staatssecretaris, de inspanningen om met de Ethiopische autoriteiten tot een structurele oplossing te komen voortgezet. De Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) heeft in september 2015 een werkbezoek gebracht aan Ethiopië. Op 11 november 2015 zijn de Europese Unie en Ethiopië overeengekomen een Common Agenda on Migration and Mobility (hierna: CAMM) op te stellen. Onderdeel daarvan is de terugkeer van Ethiopische vreemdelingen die geen verblijf krijgen in de Europese Unie. Op 2 februari 2016 is een missie van de Europese Unie in Ethiopië gearriveerd om over de nadere uitwerking van deze CAMM met de autoriteiten in gesprek te treden.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr. 201401780/1/V3), is inbewaringstelling in strijd met artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
Van vreemdelingen in bewaring kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel worden verlangd dat zij tegenover de autoriteiten van het land van herkomst verklaren vrijwillig terug te willen keren (vergelijk de uitspraak van 4 september 2008 in zaak nr. 200805361/1).
4. Volgens de landeninformatie van de DT&V inzake Ethiopië van 23 december 2015 is gedwongen terugkeer mogelijk met een origineel paspoort. De diplomatieke vertegenwoordiging geeft vervangende documenten af als de vreemdeling wil terugkeren.
5. De staatssecretaris heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een beroep gedaan op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2014 in zaak nr. 201310014/1/V3. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende geoordeeld:
"Dat tot dusver weinig dan wel geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten zijn verstrekt voor in bewaring gestelde vreemdelingen van Ethiopische afkomst maakt, anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat niet van het betoog van de staatssecretaris [samengevat: afgifte reisdocument door de Ethiopische autoriteiten bij verklaring vrijwillige terugkeer en overleggen document waaruit nationaliteit blijkt] kan worden uitgegaan. Hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat wanneer aan de door de Ethiopische autoriteiten gestelde voorwaarden wordt voldaan geen laissez passer wordt afgegeven. Nu de staatssecretaris beschikt over een kopie van het paspoort van de vreemdeling waarmee zijn identiteit en Ethiopische nationaliteit kunnen worden vastgesteld, bestaat bij deze stand van zaken, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling binnen een redelijke termijn ontbreekt."
6. De Afdeling ziet geen aanleiding in de voorliggende zaak tot een ander oordeel te komen. Daarbij acht zij van belang dat de staatssecretaris de vreemdeling naar aanleiding van de aanvraag om een laissez passer nog niet heeft kunnen presenteren bij de Ethiopische diplomatieke vertegenwoordiging in Brussel, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de houding van de Ethiopische autoriteiten sedert de sluiting van het onderzoek ter zitting in bovenvermelde zaak - 19 december 2013 - is gewijzigd en de staatssecretaris over een kopie van het verlopen paspoort van de vreemdeling beschikt. De identiteit en nationaliteit van de vreemdeling kunnen dus worden vastgesteld. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift naar voren brengt, volgt uit de landeninformatie niet dat gedwongen terugkeer alleen mogelijk is met een origineel paspoort. Vervangende documenten worden afgegeven als de vreemdeling wil terugkeren. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt. Onder deze omstandigheden doet zich, ook nu al enige tijd geen laissez passer zijn verstrekt, thans niet de situatie voor dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in hetgeen de staatssecretaris, weliswaar eerst in hoger beroep, naar voren heeft gebracht inzake het voortgaande diplomatieke overleg op bilateraal en EU-niveau over de terugkeer naar Ethiopië van illegaal in Nederland onderscheidenlijk de Europese Unie verblijvende vreemdelingen van Ethiopische afkomst. De Afdeling overweegt verder dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris ten aanzien van andere vreemdelingen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, heeft afgezien van inbewaringstelling om reden van het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 januari 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. De beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2016 in zaak nr. 16/1194;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016
371.