ECLI:NL:RVS:2016:930

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201505411/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor verbouwing tot zelfstandige woonunits in Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 25 juni 2015 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft vernietigd. Het college had op 21 november 2014 een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van een pand op het perceel [locatie A] te Nijmegen tot vier zelfstandige woonunits met parkeerplaatsen. [Appellant sub 3] had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat leidde tot de vernietiging van het besluit door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het perceel niet als bouwperceel kon worden aangemerkt. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 februari 2016. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'bouwperceel'. De Afdeling stelt vast dat de percelen [locatie B] en [locatie A] kadastraal twee percelen zijn, die in eigendom zijn van verschillende eigenaren, en dat beide percelen als bouwperceel kunnen worden aangemerkt. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn gegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond wordt verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [appellant sub 3] wordt alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

201505411/1/A1.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Grave,
2. het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
3. [appellant sub 3], wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2015 in zaken nrs. 15/2655 en 15/2656 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het bestaande pand op het perceel [locatie A] te Nijmegen tot vier zelfstandige woonunits met parkeerplaatsen.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2015 vernietigd en het besluit van 21 november 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2016, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.J. Thoonen en [gemachtigde], gehoord.
Desgevraagd zijn na zitting nog stukken ontvangen van [appellant sub 1].
Overwegingen
Inleiding
1. Het perceel [locatie B] is aan de Hatertseweg gelegen. Op dat perceel is een woning aanwezig. Achter dat perceel ligt het perceel [locatie A]. Het bouwplan voorziet in de realisering van vier zelfstandige woonunits op het perceel [locatie] en de aanleg van twee parkeerplaatsen. Het voorheen ter plaatse aanwezige gebouw op dat perceel, dat inmiddels is gesloopt, was niet in gebruik als woning. [appellant sub 3] woont op [locatie C]. De voorziene woonruimte is schuin achter zijn woning gelegen. Hij heeft bezwaren tegen de bouw daarvan.
Het wettelijk kader
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen-Midden" hebben de percelen [locatie B] en [locatie A] de bestemming "Gemengde doeleinden" met de nadere aanduiding "GD-2".
Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Gemengde doeleinden" ter plaatse van de aanduiding "GD-2" bestemd voor wonen, kantoren, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven.
Ingevolge artikel 9.2.5 geldt ten aanzien van de in artikel 9.1 genoemde functie wonen dat wonen uitsluitend is toegestaan in hoofdgebouwen aan de straatzijde en in bestaande woningen op achterterreinen.
Ingevolge artikel 1, onder 14, wordt onder "bouwperceel" verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 1, onder 16, wordt onder "bouwvlak" verstaan: een op de kaart als zodanig aangegeven vlak, dat niet door bebouwing mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen en behoudens zeer geringe overschrijdingen met plinten, pilasters, overstekken, hemelwaterafvoeren, afvoerpijpen en brandtrappen.
Ingevolge artikel 1, onder 28, wordt onder "hoofdgebouw" verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
De beoordeling van het hoger beroep
3. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan het begrip "bouwperceel" heeft gegeven. Volgens het college en [appellant sub 1] moet zowel het perceel [locatie B], als het perceel [locatie], als een bouwperceel worden aangemerkt. Daartoe voeren zij aan dat de actuele situatie bepalend is en dat de percelen kadastraal twee percelen zijn, die in eigendom zijn van verschillende eigenaren. De op de percelen geplaatste gebouwen moeten derhalve beide als hoofdgebouw worden aangemerkt, aldus het college en [appellant sub 1]. [appellant sub 1] voert voorts nog aan dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste informatie, aangezien het pand op [locatie B] nooit één geheel heeft gevormd met het pand op [locatie A].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat een redelijke uitleg van het bestemmingsplan met zich brengt dat onder "een aaneengesloten stuk grond", als bedoeld in artikel 1, onder 14, van de planvoorschriften, moet worden verstaan het perceel dat op de plankaart als één aaneengesloten perceel is ingetekend. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het gehele perceel, zoals dat op de plankaart is ingetekend, slechts één hoofdgebouw kan bevatten. De rechtbank heeft overwogen dat het niet zo kan zijn dat door het kadastraal splitsen van een perceel meerdere hoofdgebouwen mogelijk zijn, zonder dat de planwetgever daarin wordt betrokken. Aangezien niet in geschil is dat het pand aan de [locatie B] als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, leidt dit de rechtbank tot het oordeel dat [locatie] niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt en ingevolge artikel 9.2.5 niet mag worden gebruikt voor wonen. Gelet daarop, acht de rechtbank het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Het college had de omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank niet mogen verlenen zonder toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
3.2. De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201305852/1/A1 overwogen dat bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel, als omschreven in het bestemmingsplan, de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel, waarop het bouwplan is voorzien. Voor het antwoord op de vraag of het om een bouwperceel gaat is tevens van belang of het bij elkaar behorende bebouwing betreft. Het bestaan van een zodanige situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als een geheel worden aangemerkt.
Vast staat dat [locatie B] en [locatie A] kadastraal twee percelen zijn die in eigendom zijn van verschillende eigenaren. Beide gebouwen hebben een eigen toegang en de bebouwing hoort niet bij elkaar. Vanwege het ontbreken van samenhang tussen beide kadastrale percelen, kunnen de percelen in ruimtelijke zin niet als één geheel worden aangemerkt. De planvoorschriften verzetten zich er niet tegen dat op beide percelen één hoofdgebouw is gelegen. Op de plankaart zijn meerdere percelen binnen een bouwvlak ingetekend. Volgens de systematiek van het bestemmingsplan kunnen binnen een bouwvlak verschillende, van elkaar te onderscheiden, percelen voorkomen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [locatie B] en [locatie A] allebei een bouwperceel vormen en dat op beide percelen een hoofdgebouw is gelegen of kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De betogen slagen.
4. De hoger beroepen zijn gegrond.
De beoordeling van het incidenteel hoger beroep
5. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het voorziene woongebouw niet is gelegen aan de straatzijde, zodat ter plaatse niet mag worden gewoond.
5.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan om de hiervoor onder 3.1 vermelde redenen in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college de omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank niet had mogen verlenen zonder toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Gelet op die conclusie, was de rechtbank niet gehouden in te gaan op de door [appellant sub 3] voorgedragen andere gronden voor weigering van de omgevingsvergunning. Dat laat onverlet dat aan die gronden kan worden toegekomen in het kader van de beoordeling van het beroep bij de rechtbank. De Afdeling zal daarop hierna onder 8 en verder ingaan.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 3] betoogt eerst in hoger beroep dat het voorziene gebouw het bouwvlak overschrijdt. Voorts heeft hij eerst ter zitting van de Afdeling betoogd dat het voorziene gebouw deels op zijn gronden is voorzien. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant sub 3] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
7. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
De beoordeling van het beroep
8. De Afdeling zal overgaan tot een bespreking van de in beroep aangevoerde gronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
9. [appellant sub 3] betoogt dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat het voorziene gebouw een bijgebouw is bij de woning op de [locatie B] en dat het hoger is dan ter plaatse is toegestaan. Voor zover het gebouw als een hoofdgebouw moet worden aangemerkt, is het niet aan de straatzijde gelegen, zodat ter plaatse niet mag worden gewoond, aldus [appellant sub 3].
9.1. Zoals onder 3.3 is overwogen, is het realiseren van een hoofdgebouw op het perceel in overeenstemming met het bestemmingsplan. Derhalve geldt niet de door [appellant sub 3] voorgestane beperking van de hoogte voor een bijgebouw. Dit betoog faalt.
9.2. Over het betoog dat niet in het voorziene woongebouw mag worden gewoond, zodat het in strijd is met het bestemmingsplan, het volgende. [locatie B] is gelegen aan de Haterseweg. Tussen [locatie D] en [locatie B] is een verharde ontsluiting gelegen die deels in eigendom is van de gemeente. [locatie] is gericht naar de ontsluitingsweg. Bij besluit van 15 mei 2007 is het woonerf, gelegen in de driehoek die wordt gevormd door de Hatertseweg, de Slotemaker de Bruïneweg en de St. Jacobslaan, de naam Enkstraat gegeven. In dat besluit is vermeld dat er voor voetgangers en fietsers een ontsluiting aanwezig is op de Hatertseweg. De ontsluitingsweg is bij dat besluit eveneens aangemerkt als de Enkstraat. De Enkstraat is in het bestemmingsplan "Nijmegen-Midden 1", zoals dat ter plaatse geldt, bestemd voor "Verkeersdoeleinden".
De Afdeling is van oordeel dat het college zich, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [locatie], althans het daarop voorziene gebouw, is gericht naar de Enkstraat en dat het om die reden aan de straatzijde is gelegen, als bedoeld in artikel 9.2.5, van de planvoorschriften. Het begrip "aan de straatzijde" of "straat" is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. Het college heeft bij de invulling van die begrippen terecht betrokken dat de verharding is gelegen langs huizen en toegankelijk is voor verkeer. Dat de Enkstraat ter hoogte van het perceel [locatie] met paaltjes is afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer, maakt niet dat de ontsluitingsweg niet kan worden aangemerkt als een straat.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 3] heeft desgevraagd ter zitting van de Afdeling aangegeven dat alleen de hiervoor besproken gronden nog aan de orde zijn, zodat de Afdeling de overige in beroep aangevoerde gronden buiten beschouwing laat.
11. Het beroep is ongegrond.
Slotoverweging
12. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 21 april 2015 alsnog ongegrond verklaren.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellanten sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2015 in zaak nr. 15/2656;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellanten sub 1] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
672.