ECLI:NL:RVS:2016:93

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
201410338/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan herziening en permanente bewoning recreatiewoning

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 januari 2016 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van de raad van de gemeente Ommen, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2013-1" is vastgesteld. De appellant, eigenaar van een recreatiewoning, heeft beroep ingesteld omdat zijn woning niet is opgenomen in de bijlage van het bestemmingsplan die permanente bewoning toestaat. De appellant heeft een gedoogbeschikking voor permanente bewoning, maar de raad heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór september 1999 permanent in de recreatiewoning woonde. De appellant heeft verschillende bewijsmiddelen overgelegd, waaronder nota's van de Vereniging van Eigenaren en verklaringen van voormalige parkbeheerders, maar de raad heeft deze als onvoldoende beoordeeld. De Afdeling oordeelt dat de raad in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen en dat het besluit niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en de raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

201410338/1/R1.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ommen,
en
de raad van de gemeente Ommen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2013-1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. Ö. Çolak, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.H. Gijlers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Het plan
1. [appellant] richt zich tegen het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie]. [appellant] is eigenaar van de recreatiewoning op dit perceel. Op 13 februari 2006 heeft [appellant] een persoonsgebonden gedoogbeschikking gekregen waardoor hij zijn recreatiewoning permanent mag bewonen. In 2012 is [appellant] ervan op de hoogte geraakt dat de raad onder voorwaarden objectgebonden gedoogbeschikkingen heeft verstrekt aan enkele bewoners die hun recreatiewoning permanent bewonen. [appellant] heeft toen verzocht om een dergelijke beschikking, maar niet gekregen. In dit plan zijn de recreatiewoningen die onafhankelijk van de persoon permanent mogen worden bewoond op bijlage 2 behorend bij de planregels opgenomen. [appellant] wil dat zijn recreatiewoning op deze bijlage wordt opgenomen.
Procedurele beroepsgronden
2. [appellant] betoogt dat zijn zienswijze door de raad onvolledig is beantwoord, omdat niet is ingegaan op de nota’s contributie Vereniging van Eigenaren van 1996 tot en met 2003 die hij heeft overgelegd. In deze nota’s is hij voor vuilafvoer in categorie 3 "permanente bewoning" aangeslagen.
2.1. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór september 1999 de recreatiewoning permanent bewoonde. In dat verband heeft [appellant] verschillende bewijsmiddelen overgelegd. Gelet op de aard van dit geschil had de raad bij het beantwoorden van de zienswijze moeten ingaan op de betekenis van de nota’s. Dat heeft de raad niet gedaan. Om die reden is het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgesteld.
Het betoog slaagt.
2.2. De raad heeft ter zitting alsnog een motivering gegeven. De raad heeft hierbij uiteengezet welk belang hij aan de nota’s hecht. De motivering komt in het hiernavolgende aan de orde. Aangezien [appellant] ter zitting de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren is hij door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet benadeeld. Voorts is het niet aannemelijk dat andere belanghebbenden door toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden benadeeld. Gelet op het voorgaande passeert de Afdeling het gebrek door artikel 6:22 van de Awb toe te passen.
Inhoudelijke beroepsgronden
3. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte de recreatiewoning op het perceel [locatie] niet in bijlage 2 behorend bij de planregels heeft opgenomen. In dit kader voert hij aan dat hij sinds 1993 tot heden onafgebroken in de recreatiewoning woont.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan dat [appellant] de recreatiewoning reeds permanent bewoonde ten tijde van de inwerkingtreding in september 1999 van het bestemmingsplan "Emsland (De Lindenberg), herziening 1998". De raad voert aan dat hij van de datum van inschrijving in de Basisregistratie Personen is uitgegaan en dat [appellant] zich pas op 10 augustus 2003 heeft ingeschreven. De bewijsmiddelen die [appellant] heeft aangedragen waaruit moet blijken dat hij vóór september 1999 de recreatiewoning permanent bewoonde zijn onvoldoende, aldus de raad.
3.2. In bijlage 2 behorend bij de planregels zijn de adressen opgenomen waar permanente bewoning van recreatiewoningen is toestaan. Het perceel [locatie] staat niet in deze bijlage.
3.3. Niet in geschil is dat [appellant] zich op 10 augustus 2003 in de Gemeentelijke Basisregistratie (thans: Basisregistratie Personen) heeft ingeschreven.
3.4. Zoals [appellant] terecht stelt, heeft de raad in de beantwoording van de zienswijze ten onrechte gesteld dat [appellant] onomstotelijk bewijs moet leveren voor de stelling dat hij vóór september 1999 de recreatiewoning permanent bewoonde. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij heeft bedoeld dat [appellant] zijn stelling aannemelijk moet maken en dat de raad de bewijsmiddelen ook aldus heeft beoordeeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.
3.5. De raad hanteert als uitgangspunt dat de datum van inschrijving in de Basisregistratie Personen geldt als het moment waarop een begin is gemaakt met permanente bewoning, tenzij betrokkene met bewijsmiddelen aannemelijk maakt dat er sprake is van een vroegere datum. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit uitgangspunt niet in redelijkheid kan hanteren.
3.6. De Afdeling stelt voorop dat [appellant] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat hij vóór september 1999 de recreatiewoning permanent bewoonde. [appellant] heeft aangevoerd dat hij door het verloop van de tijd niet meer in staat is om bewijsmiddelen aan te vullen. De Afdeling is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid voor risico komt van degene op wie de bewijslast rust.
3.7. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] met de schriftelijke verklaring van [persoon A], die als parkbeheerder werkzaam was vanaf 2002 tot 2013, de inschrijving van [appellant] op 10 augustus 2003 in de Basisregistratie Personen en de jaar- en eindafrekeningen elektra van 2003 tot en met 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór september 1999 de recreatiewoning permanent bewoonde. Deze bewijsmiddelen hebben immers betrekking op latere jaren.
3.8. [appellant] heeft voorts een bouwvergunning voor een verbouwing overgelegd. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij begin jaren ’90 geleidelijk in de recreatiewoning is gaan wonen en dat hij de bouwvergunning juist heeft aangevraagd en gekregen teneinde de recreatiewoning geschikt te maken voor permanente bewoning.
3.8.1. Bij besluit van 22 juni 1992 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van het zomerhuis.
3.8.2. De raad heeft zich, blijkens de bewoordingen van de vergunning, terecht op het standpunt gesteld dat de bouwvergunning is verleend ten behoeve van het zomerhuis en dat uit de enkele verlening van de vergunning niet kan worden afgeleid dat [appellant] de recreatiewoning reeds vóór september 1999 permanent bewoonde.
3.9. [appellant] heeft voorts als bewijsmiddel de in r.o. 2 genoemde nota’s overgelegd. Daarin is een rekening voor vuilafvoer in categorie 3 "permanente bewoning" opgenomen.
3.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij de nota’s als aanwijzing voor de juistheid van de stelling van [appellant] beschouwt. De raad stelt echter dat onduidelijk is of de term "permanente bewoning" in de nota’s dezelfde betekenis heeft als permanente bewoning zoals de raad die hanteert in het kader van het al dan niet opnemen van een recreatiewoning op bijlage 2 behorend bij de planregels. De raad verstaat onder "permanente bewoning" dat de recreatiewoning jaarrond wordt bewoond en vindt het onduidelijk of de Vereniging van Eigenaren bij bewoning van minder dan 12 maanden per jaar reeds de term "permanente bewoning" hanteert. Om die reden heeft hij [appellant] om nadere informatie gevraagd over de betekenis van de verschillende categorieën vuilafvoer. Deze informatie is door [appellant] niet overgelegd. Om die reden vindt de raad het op grond van de nota’s niet aannemelijk geworden dat [appellant] de recreatiewoning reeds vóór september 1999 permanent bewoonde.
3.9.2. Vast staat dat [appellant] geen nadere informatie heeft verstrekt over de betekenis van het begrip "permanente bewoning" in de nota’s. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de nota’s op zichzelf niet aannemelijk is geworden dat [appellant] de recreatiewoning reeds vóór september 1999 permanent bewoonde.
3.10. Voorts heeft [appellant] als bewijsmiddel een schriftelijke verklaring van [persoon B] overgelegd, die als parkbeheerder werkzaam was vanaf de jaren zeventig tot 2002. In de schriftelijke verklaring van [persoon B] verklaart hij, als oud-beheerder van het [park] op grond van zijn waarnemingen destijds, dat [appellant] vanaf begin jaren negentig permanent op het [park] woont. [persoon B] verklaart dat hij als beheerder het vuilnis ophaalde, de post bezorgde en ook onder meer in verband met houtsnoei en het leeghalen van de beerput contact had met [appellant]. [appellant] heeft aangevoerd dat het onmogelijk is om nog een authentieke akte van de verklaring van [persoon B] op te maken omdat hij inmiddels is overleden.
3.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij de onderhandse verklaring als een aanwijzing beschouwt voor de juistheid van de stelling van [appellant]. Hij acht echter de summiere onderhandse akte op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] de recreatiewoning reeds vóór september 1999 permanent bewoonde. De raad heeft aangegeven dat hij slechts doorslaggevende betekenis zou willen toekennen aan een authentieke akte.
3.10.2. De Afdeling oordeelt dat de raad in redelijkheid niet het gewicht aan de onderhandse verklaring heeft hoeven toekennen die [appellant] voor staat. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de verklaring van [persoon B] niet aannemelijk is geworden dat [appellant] de recreatiewoning reeds vóór september 1999 permanent bewoonde.
3.11. De raad heeft de door [appellant] ingebrachte documenten ook in onderlinge samenhang bezien. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook de optelsom van deze bewijsmiddelen onvoldoende is om de stelling van [appellant] aannemelijk te maken.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de raad in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel omdat de percelen [7 locaties] wel in bijlage 2 behorend bij de planregels zijn opgenomen en sprake is van soortgelijke situaties als bij hem. Over deze vergelijking wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat de bewoners van de recreatiewoningen op deze percelen wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij deze recreatiewoningen reeds vóór september 1999 onafgebroken permanent bewonen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
6. De raad dient, gelet op de overwegingen 2.1 en 2.2, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Ommen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1042,18 (zegge: duizendtweeënveertig euro en achttien cent), waarvan € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Ommen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.
w.g. Hagen w.g. Bošnjaković
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
410-812.