ECLI:NL:RVS:2016:925

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201505885/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsommen opgelegd aan B.M.G. Vastgoed B.V. voor illegale bouwwerken en gebruik van agrarisch gebied als parkeerplaats

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van B.M.G. Vastgoed B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer had op 21 maart 2014 een besluit genomen waarin B.M.G. Vastgoed werd gelast om een aanlegsteiger te verkleinen, lantaarnpalen te verwijderen, en het gebruik van agrarisch gebied als parkeerplaats te beëindigen. B.M.G. Vastgoed had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 30 juni 2015, waarna B.M.G. Vastgoed in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld. B.M.G. Vastgoed had geen omgevingsvergunning voor de bouwwerken en het gebruik van het perceel als parkeerplaats was in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering was, omdat het college niet bereid was omgevingsvergunning te verlenen. B.M.G. Vastgoed voerde aan dat parkeren op het perceel niet in strijd was met het bestemmingsplan, maar de Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De opgelegde dwangsommen werden ook niet te hoog bevonden, en de begunstigingstermijn was voldoende. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van B.M.G. Vastgoed af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunningen bij bouwwerkzaamheden en het belang van bestemmingsplannen in de handhaving van ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201505885/1/A1.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.M.G. Vastgoed B.V, gevestigd te Hoorn,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/1381 in het geding tussen:
B.M.G. Vastgoed
en
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2014, voor zover thans van belang, heeft het college B.M.G. Vastgoed onder oplegging van diverse dwangsommen gelast de op het perceel Den Ilp 19 aanwezige aanlegsteiger te verkleinen tot de toegestane maten gesteld in het bestemmingsplan en verkleind te houden, vijf lantaarnpalen te verwijderen en verwijderd te houden, het gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" als parkeerplaats te beëindigen en beëindigd te houden en de diverse ophogingen en de oppervlakteverharding van het terrein op deze bestemming te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college het door B.M.G. Vastgoed daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door B.M.G. Vastgoed daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft B.M.G. Vastgoed hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
B.M.G. Vastgoed en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201505886/1/A1 ter zitting behandeld op 8 maart 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde-van Eerd, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [persoon] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. B.M.G. Vastgoed heeft in 2013 de exploitatie van een sauna in Den Ilp overgenomen. Naar aanleiding van klachten van omwonenden heeft het college ter plaatse een controle uitgevoerd en vastgesteld dat B.M.G. Vastgoed op het perceel meerdere bouwwerken heeft opgericht en werkzaamheden heeft uitgevoerd zonder te beschikken over de vereiste omgevingsvergunning. De door B.M.G. Vastgoed ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ter legalisering van de op het perceel reeds aanwezige bouwwerken en aangebrachte verharding ten behoeve van een parkeerterrein heeft het college afgewezen. De in het besluit op bezwaar van 2 maart 2015 gehandhaafde lasten hebben betrekking op de aanlegsteiger, vijf lantaarnpalen, de verharding achter op het perceel en het gebruik van het achterste gedeelte van het perceel ten behoeve van parkeren.
Het college heeft aan de opgelegde lasten ten grondslag gelegd dat het niet bereid is om hiervoor omgevingsvergunning te verlenen, zodat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat evenmin andere bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het van handhaving dient af te zien.
Concreet zicht op legalisering
2. B.M.G. Vastgoed betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert hiertoe aan dat het college omgevingsvergunning kon verlenen voor de aanlegsteiger, de lantaarnpalen en de verharding.
2.1. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505886/1/A1 heeft de Afdeling het hoger beroep van B.M.G. Vastgoed tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2015 in zaak nr. 15/599 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren voor onder meer de aanlegsteiger en de aangebrachte verharding met licht- en cameramasten ten behoeve van een parkeerterrein op het achterste gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" rust. De weigering van het college om omgevingsvergunning te verlenen staat daarmee in rechte vast, zodat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. Het betoog faalt.
Gebruik als parkeergelegenheid
3. B.M.G. Vastgoed betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat parkeren niet in strijd is met de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" dan wel onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt en het college derhalve in zoverre niet bevoegd was om handhavend op te treden. Hiertoe voert B.M.G. Vastgoed aan dat het achterste deel van het perceel al jaren wordt gebruikt als parkeerterrein voor de gasten van de sauna. B.M.G. Vastgoed verwijst in dit verband naar door haar overgelegde bij de bouwvergunning van 25 augustus 1992 en milieuvergunning van 21 juni 1995 behorende tekeningen, waarop parkeerplaatsen op het achterste deel van het perceel zijn ingetekend. Indien het college wel bevoegd was om handhavend op te treden, had het volgens B.M.G. Vastgoed hiervan moeten afzien, omdat het college op de hoogte was van het gebruik als parkeerterrein en hiertegen nooit is opgetreden.
3.1. Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Lint 2005" mag het bestaande gebruik van bouwwerken en onbebouwde gronden op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet of worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar aard en/of intensiteit niet wordt vergroot.
Ingevolge het derde lid, onder 2, is het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat parkeren op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" niet is toegestaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201301373/1/A1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken, zodat het aan B.M.G. Vastgoed is om tegenover het college aannemelijk te maken dat het door haar gestelde gebruik van het achterste gedeelte van het perceel op de peildatum, te weten de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, en daarna bestond.
Daargelaten de vraag of parkeren op het achterste gedeelte van het perceel in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en het overgangsrecht om die reden ingevolge artikel 4.1, derde lid, onder 2, niet van toepassing is, heeft B.M.G. Vastgoed niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2006 op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" daadwerkelijk werd geparkeerd door bezoekers van de sauna. De door B.M.G. Vastgoed overgelegde tekeningen uit 1992 en 1995 bieden geen steun aan deze stelling. De ter zitting van de rechtbank overgelegde foto's bieden evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat voorheen op het desbetreffende gedeelte van het perceel geparkeerd werd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het overgangsrecht van toepassing is. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden tegen het parkeren op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden".
3.3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat B.M.G. Vastgoed er op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden tegen het parkeren op het desbetreffende gedeelte van het perceel. Vast staat dat geen toezegging is gedaan door het college en voor zover na inwerkingtreding van het bestemmingsplan wel is geparkeerd op het desbetreffende gedeelte van het terrein heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet ongeloofwaardig heeft ontkend dat het hiervan op de hoogte was. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college diende af te zien van handhavend optreden tegen het parkeren op het achterste gedeelte van het perceel.
Het betoog faalt.
Hoogte van de dwangsom
4. B.M.G. Vastgoed betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde dwangsommen te hoog zijn. Hiertoe voert zij aan dat het college in afwijking van het door hem vastgestelde "Beleid dwangsomhoogte Wabo" ter zake van de aangelegde verharding een dwangsom van € 5.000,00 per week heeft opgelegd.
4.1. Dit betoog faalt. Het college heeft ter zake van de zonder omgevingsvergunning aangebrachte verharding een last onder dwangsom van € 1.500,00 per week of een deel van de week met een maximum van € 7.500,00 opgelegd. Dit is overeenkomstig het "Beleid dwangsomhoogte Wabo". Het betoog van B.M.G. Vastgoed dat de hoogte van de dwangsom is bepaald op € 5.000,00 per week, mist derhalve feitelijke grondslag.
Begunstigingstermijn
5. B.M.G. Vastgoed betoogt ten slotte tevergeefs dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. Dat aan de last feitelijk binnen zes weken na de uitspraak van de Afdeling kan worden voldaan, heeft B.M.G. Vastgoed op zichzelf niet gemotiveerd betwist. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college redelijkerwijs een langere begunstigingstermijn had moeten vaststellen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
604.