201507104/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 augustus 2015 in zaak nr. 15/724 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het LBIO.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het LBIO aan [wederpartij] met ingang van 29 juli 2014 een ouderbijdrage opgelegd van € 79,93 per maand wegens de plaatsing van zijn [dochter] in een pleeggezin.
Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het LBIO het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2015 vernietigd en het besluit van 4 november 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het LBIO hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2016, waar het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, aldaar werkzaam, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.F.P. Scheele, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Het LBIO heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Uit de relatie die [wederpartij] met de moeder van zijn dochter heeft gehad is op 13 september 2011 [dochter] geboren. [dochter] is op 14 december 2012 onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst. [wederpartij] heeft zijn dochter op 21 december 2012 erkend. Hij heeft zijn verzoek om hem met het ouderlijk gezag over [dochter] te belasten op 7 juli 2014 ter zitting bij de rechtbank ingetrokken na negatief advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder van [dochter] is op 28 juli 2014 van het ouderlijk gezag ontheven. Zij heeft maandelijks contact met [dochter]. Bij beschikking van 12 juni 2015 heeft de rechtbank het verzoek van [wederpartij] tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn dochter afgewezen.
2. Het LBIO heeft aan het besluit van 22 januari 2015 ten grondslag gelegd dat, nu de moeder van [dochter] is ontheven van het gezag, [wederpartij] als overgebleven ouder de ouderbijdrage verschuldigd is. Op hem is niet een van de in artikel 71 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) opgesomde uitzonderingen op de bijdrageplicht van toepassing.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, in het licht van de vrijstelling voor het betalen van de ouderbijdrage voor de moeder van [dochter], de omstandigheden waarin [wederpartij] zich bevindt zodanig vergelijkbaar zijn met de in artikel 71 van de Wjz vermelde uitzonderingen op de bijdrageplicht van de ouder die van het gezag is ontheven of ontzet, dat het opleggen van een ouderbijdrage aan [wederpartij] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de memorie van toelichting bij de Wjz vermeldt dat de uitzondering voor het betalen van de ouderbijdrage is gebaseerd op de omstandigheid, dat de band tussen de ouder en het kind duurzaam is verbroken. Nu [wederpartij] ongeschikt wordt geacht voor gezag en omgang is de band tussen hem en het kind verbroken. Daar komt bij dat de moeder nog wel omgang heeft met [dochter], terwijl in haar geval wordt gesproken van een duurzaam verbroken band omdat zij van het gezag is ontheven, aldus de rechtbank.
4. Het LBIO betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 71, eerste lid, van de Wjz een limitatieve opsomming geeft van situaties waarin geen ouderbijdrage verschuldigd is en het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat het LBIO in een specifieke situatie hierover een eigen afweging maakt.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat het LBIO geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.2. Het LBIO heeft ter zitting verklaard dat het geen met deze zaak vergelijkbare zaken meer in behandeling heeft en voorts dat in het geval de vordering op [wederpartij] in stand blijft, het voor deze vordering geen incassomaatregelen zal treffen. De vaststelling van ouderbijdragen in de jeugdzorg is per 1 januari 2015 overgedragen aan het CAK en die instantie legt sinds 1 januari 2016 geen nieuwe ouderbijdragen meer op. Het LBIO heeft zich desgevraagd bij brief van 24 februari 2016 op het standpunt gesteld dat het desondanks belang heeft bij het hoger beroep, omdat in vergelijkbare zaken nog verzoeken om herziening van besluiten tot oplegging van een ouderbijdrage kunnen worden ingediend. Dit betreft enkel een onzeker en toekomstig belang, dat onvoldoende is om belang bij het hoger beroep in deze zaak aan te nemen.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Het LBIO dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Slump
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
362-809.