ECLI:NL:RVS:2016:892

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201506369/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 30 juni 2015 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 6 januari 2012 een besluit genomen om € 12.652,00 aan teveel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 terug te vorderen. Dit besluit volgde op eerdere besluiten waarbij de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 op nihil waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang had gemaakt, en dat de kinderopvang niet had plaatsgevonden op basis van een overeenkomst zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko).

Tijdens de zitting op 9 maart 2016 heeft [appellante] betoogd dat zij op aanwijzing van de gemeente gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de kosten door de gemeente zouden worden gedekt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet kon aantonen dat zij de kosten had betaald en dat zij geen aanvraag voor tegemoetkoming bij de gemeente had ingediend.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat [appellante] geen recht had op kinderopvangtoeslag over de periode van januari tot en met april 2010, en dat de terugvordering van de voorschotten terecht was. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201506369/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2015 in zaak nr. 14/8958 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen € 12.652,00 aan teveel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 februari 2013 is de kinderopvangtoeslag over 2010 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 13 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. de Back, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in de periode van 1 januari 2010 tot 26 april 2010 voor haar drie kinderen gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang en dagopvang bij het kindercentrum [kindercentrum], waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Bij het besluit van 7 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten herzien en vastgesteld op nihil. Bij het besluit van 6 januari 2012 zijn de teveel betaalde voorschotten over die periode van in totaal een bedrag van € 12.652,00 teruggevorderd. Bij het besluit van 23 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over dat jaar definitief vastgesteld op nihil. Aan de besluiten heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en de kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko). De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Volgens [appellante] treft haar geen enkel verwijt, nu zij op aanwijzing van de gemeente gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en uit de door de gemeente verstrekte informatie mocht afleiden dat de kosten die zij zelf moest voldoen, door de gemeente zouden worden voldaan. Eerst begin 2012 heeft zij een aanmaning van het kindercentrum ontvangen voor achterstallige betalingen. Tot die tijd verkeerde zij in de veronderstelling dat zij zelf niets voor de kinderopvang behoefde te betalen, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, 2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
Uit de jaaropgaven van het kindercentrum volgt dat de kosten van kinderopvang over de periode januari tot en met april 2010 in totaal € 15.166,00 bedroegen. Bij besluit van 18 juni 2010 is het voorschot kinderopvangtoeslag over die periode vastgesteld op een bedrag van in totaal € 12.652,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bedrag overgemaakt aan het kindercentrum. [appellante] moest dus aantonen dat zij het verschil, een bedrag van € 2.514,00, heeft betaald aan het kindercentrum. Niet in geschil is dat zij dit niet heeft betaald.
Volgens de door [appellante] overgelegde rapportages van de gemeente heeft [appellante] nooit een besluit van de gemeente ontvangen over een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, omdat [appellante] hiertoe nooit een aanvraag bij de gemeente heeft ingediend. Ter zitting heeft [appellante] dit laatste bevestigd. Nu vaststaat dat [appellante] geen aanvraag bij de gemeente heeft ingediend en uit de rapportages niet blijkt van een toezegging over een tegemoetkoming, stelt [appellante] tevergeefs dat zij erop mocht vertrouwen dat de gemeente de kosten van kinderopvang voor haar zou voldoen. De rechtbank heeft [appellante] derhalve terecht en op goede gronden tegengeworpen dat zij niet alle kosten van kinderopvang heeft voldaan.
3. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over de periode januari tot en met april 2010 en zijn de voorschotten over die periode terecht teruggevorderd. Dit betekent dat haar betoog ter zitting over de overeenkomst geen bespreking behoeft.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
615.