201504922/1/V2.
Datum uitspraak: 22 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 april 2015 en haar uitspraak van 10 juni 2015, beide in zaak nr. 14/22478 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen alsmede geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 17 april 2015 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris aangegeven geen gebruik te maken van de herstelmogelijkheid.
Bij uitspraak van 10 juni 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling, van Mongolische nationaliteit, heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij uit vrees voor haar ex-echtgenoot uit Mongolië is gevlucht. De staatssecretaris heeft het asielrelaas geloofwaardig geacht, maar de vreemdeling tegengeworpen dat zij de bescherming van de autoriteiten van Mongolië kan inroepen. De rechtbank is hem in dit standpunt gevolgd, en de vreemdeling is hiertegen in hoger beroep gekomen. De rechtbank is de staatssecretaris niet gevolgd in zijn standpunt, dat geen aanleiding bestaat om, ter vaststelling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, medisch advies aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) te vragen. Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte het gehele besluit heeft vernietigd. Hij betoogt hiertoe dat uit de overwegingen van de rechtbank in de tussenuitspraak kan worden afgeleid dat het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond is.
4.1. Uit rechtsoverweging 4 van de tussenuitspraak van 17 april 2015 volgt dat de beroepsgronden van de vreemdeling, gericht tegen de afwijzing van haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet slagen. De rechtbank had het beroep daarom in zoverre ongegrond moeten verklaren en het besluit in zoverre in stand moeten laten.
4.2. De grieven slagen in zoverre.
5. Voorts klaagt de staatssecretaris in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld, door de vreemdeling geen medisch onderzoek aan te bieden. Hij betoogt hiertoe onder meer dat uit de Werkinstructie 2010/15 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: WI 2010/15; www.ind.nl), niet kan worden afgeleid dat hij, zoals de rechtbank heeft overwogen, gehouden was de zaak aan het BMA voor te leggen. De vreemdeling is door MediFirst immers niet voor behandeling doorverwezen en de door haar ter zitting bij de rechtbank overgelegde brieven van het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna: UMCG) kunnen niet dienen ter onderbouwing van haar medische situatie, reeds nu in deze brieven niet wordt gerefereerd aan enige ziekte.
5.1. In de WI 2010/15 staat dat de zaak van een vreemdeling wordt voorgelegd aan het BMA indien uit het medisch advies van MediFirst of anderszins blijkt dat sprake is van een medische situatie waarvoor de vreemdeling een behandeling is gestart of een afspraak daarvoor is gemaakt.
5.2. Uit het MediFirst advies horen en beslissen van 23 juni 2014 blijkt niet dat de vreemdeling voor behandeling is doorverwezen. Dat in dit advies geen melding wordt gemaakt van de medische klachten, die de vreemdeling op dat moment reeds stelt te hebben gehad, komt voor rekening en risico van de vreemdeling. Zij is immers door MediFirst uitdrukkelijk gevraagd naar bedoelde klachten en heeft daarvan toen geen melding gemaakt. Voorts blijkt uit het bij de zienswijze overgelegde patiëntendossier weliswaar dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling hepatitis B, maagklachten en psychische klachten heeft, maar de vreemdeling heeft het standpunt van de staatssecretaris, dat hieruit niet blijkt dat zij voor deze klachten onder behandeling staat of is doorverwezen, niet bestreden. Nu niet is gebleken dat de vreemdeling wordt behandeld voor haar medische klachten, of dat een afspraak daarvoor is gemaakt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 4 september 2014 terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat de zaak van de vreemdeling aan het BMA voor te leggen. Uit de ter zitting bij de rechtbank op 26 maart 2015 overgelegde brieven kan evenmin worden afgeleid dat de vreemdeling onder behandeling staat voor haar medische klachten, of dat een afspraak daarvoor is gemaakt. Uit deze brieven blijkt alleen dat de vreemdeling afspraken heeft voor onderzoek bij het UMCG. Zelfs als dit onderzoek betreft naar voormelde medische klachten, zoals de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, laat dit onverlet dat uit deze brieven nog niet kan worden afgeleid dat de klachten ook behandeling behoeven. De staatssecretaris heeft dus terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling alsnog een medisch onderzoek aan te bieden.
5.3. De grieven slagen ook in zoverre.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris is hiertoe echter ingevolge artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 verplicht. De enkele, eerst in beroep aangevoerde stelling, dat de vreemdeling door de weigering van de staatssecretaris om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in de toekomst mogelijk problemen kan ondervinden, maakt niet dat de staatssecretaris van vorenbedoelde ambtshalve beoordeling had moeten afzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 april 2015 en haar uitspraak van 10 juni 2015, beide in zaak nr. 14/22478;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016
802.