201503745/1/R3.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Uden,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrumgebied Uden-Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door F. Vossen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in een supermarkt en horeca- en retailvoorzieningen aan de Sesterlaan te Uden. Verder maakt het plan het mogelijk om naast deze voorzieningen een parkeerterrein aan te leggen.
2. [appellant], wiens familie vroeger gronden in het plangebied in eigendom had en daar een agrarisch bedrijf exploiteerde, voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de realisatie van het door hem uit te voeren kunstproject "Gouden Daken". Dit kunstwerk zou moeten bestaan uit goudkleurige daken die verwijzen naar het vroegere landschap met strooien daken en korenmijten. Hij betoogt dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel voorbij gaat aan de toezegging dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn kunstwerk binnen het plangebied te realiseren. [appellant] wijst hierbij onder andere op de bij zijn inspraakreactie overgelegde brieven. Hieruit blijkt volgens hem dat toezeggingen zijn gedaan namens de raad door daartoe bevoegde personen, waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen dat hij zijn kunstwerk binnen het plangebied zal kunnen realiseren.
2.1. Om als belanghebbende in de zin van van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te kunnen worden aangemerkt, moet een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang aanwezig zijn dat de betrokkenen voldoende onderscheidt van anderen en dat door het besluit rechtstreeks wordt geraakt. [appellant] heeft geen eigendoms- of andere zakelijke rechten op de gronden in of nabij het plangebied. Evenmin woont hij in of nabij het plangebied. Voorts is niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat [appellant] een rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit. [appellant] heeft in dat verband ter zitting aangevoerd dat hij een dergelijk belang ontleent aan de afspraken die hij met het gemeentebestuur heeft gemaakt over het kunstproject "Gouden Daken" dat hij in het plangebied tot stand wil brengen. Hij wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201308487/1/R3. In die uitspraak had een projectontwikkelaar die beroep had ingesteld een intentieovereenkomst gesloten met het gemeentebestuur over de ontwikkeling en realisering van een woonwijk in het plangebied alsmede een overeenkomst met een grondeigenaar om de gronden in het plangebied te verwerven. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat deze projectontwikkelaar onder die omstandigheden een rechtstreeks en actueel belang heeft als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en belanghebbende is bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van de woonwijk, omdat er een reële mogelijkheid bestond dat zij door het plan in haar belangen kon worden geschaad. Dat doet zich hier niet voor. Daargelaten of het gemeentebestuur aan [appellant] de toezegging heeft gedaan dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn kunstwerk binnen het plangebied te realiseren, [appellant] heeft geen overeenkomst met een grondeigenaar om gronden in het plangebied te verwerven. Reeds hierom gaat de vergelijking met het geval in de door hem aangehaalde uitspraak niet op. In de door [appellant] aangevoerde omstandigheden wordt evenmin aanleiding gezien om in afwijking van die uitspraak in dit geval toch te oordelen dat [appellant] belanghebbende is bij het plan.
De conclusie is dat [appellant] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
288-656.