ECLI:NL:RVS:2016:876

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201503352/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van bestemmingsplan en dwangsommen voor minicamping in Asten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten ongegrond verklaarde. Het college had [appellant] gelast om een kansrijke aanvraag in te dienen voor de legalisatie van zijn minicamping op percelen in Asten, en had dwangsommen opgelegd voor het niet beëindigen van strijdige activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de minicamping in strijd was met het bestemmingsplan, dat de agrarische activiteiten van [appellant] onvoldoende waren om de minicamping als nevenactiviteit te beschouwen, en dat het college terecht handhavend had opgetreden. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, omdat de rechtbank niet had onderkend dat het college de last om een kansrijke aanvraag in te dienen niet langer had gehandhaafd. De Afdeling oordeelde dat er geen sprake was van het met terugwerkende kracht verbeuren van dwangsommen en dat het college het gedoogbesluit van 18 juli 2014 niet had betrokken in zijn overwegingen. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd, en het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201503352/1/A1.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Asten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2015, gerectificeerd bij uitspraak van 25 maart 2015, in zaken nrs. 14/3101, 14/3142 en 14/4454 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen in enkelvoud: [partij]),
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college [appellant] gelast om binnen twee maanden na dagtekening van deze brief een kansrijke aanvraag in te dienen om de minicamping op de percelen kadastraal bekend gemeente Asten, sectie R, nummers 133 en 369, plaatselijk bekend [locatie 1] te Asten (hierna: het perceel) te legaliseren of de strijdige activiteiten die verband houden met de minicamping te beëindigen onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00, om binnen drie maanden na dagtekening van deze brief de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van  € 5.000,00 en om binnen zes maanden na dagtekening van deze brief het gebruik van het mestbassin op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college het verzoek van [partij A] om handhavend op te treden tegen de minicamping op het perceel toegewezen en het verzoek voor zover dit ziet op de stalling van caravans op het perceel, de woonwagen op het perceel, ook wel schaftkeet/stacaravan of pipowagen genoemd, de natuurontwikkeling en de oppervlakte van de standplaatsen van de camping op het perceel afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college het besluit van 12 november 2013 gewijzigd en [appellant] gelast om binnen zes maanden na 12 november 2013 de strijdige activiteiten die verband houden met de minicamping te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college een gedoogbeschikking onder voorwaarden afgegeven voor de minicamping.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college geweigerd om bij [appellant] tot invordering van dwangsommen over te gaan.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 12 november 2013 en 9 januari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college de door [partij] tegen de besluiten van 12 november 2013, 25 november 2013 en 9 januari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2015, gerectificeerd bij uitspraak van 25 maart 2015, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit op zijn bezwaar van 31 juli 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [partij] tegen het besluit op zijn bezwaar van 31 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de bij besluit van 12 november 2013 opgelegde last ten aanzien van de minicamping is gehandhaafd met betrekking tot het bieden aan [appellant] van een begunstigingtermijn voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie, met betrekking tot de (onderbouwing van de) hoogte van de dwangsom en de gewijzigde begunstigingstermijn, alsmede voor zover het college daarbij het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 januari 2014 ontvankelijk heeft geacht, het besluit van 12 november 2013 herroepen voor zover [appellant] daarbij een begunstigingstermijn is geboden voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie, het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 januari 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak voor zover het de herroeping en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar betreft in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, het beroep tegen het besluit van 18 juli 2014, waarbij het college heeft geweigerd om bij [appellant] tot invordering van dwangsommen over te gaan, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover hierin geen onderbouwing is gegeven voor de vaststelling dat niet is gehandeld in strijd met de last voor het gebruik van de minicamping en het college opgedragen om, voor zover zij niet zelf in de zaak heeft voorzien, nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het college naar aanleiding van de bezwaren van [partij] tegen het besluit van 12 november 2013 en het besluit van 18 juli 2014 op het verzoek om tot invordering over te gaan de hoogte van de dwangsom nader gemotiveerd, de werking van de last onder dwangsom opgeschort zolang de gedoogbeschikking van 18 juli 2014 in werking is en het bezwaar gericht tegen de weigering tot invordering over te gaan niet-ontvankelijk verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2015, waar [appellant] en mr. P.W. de Best, bijgestaan door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam en het college, vertegenwoordigd door S.L.A. Wispelweij, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen.
Overwegingen
1. De gerectificeerde uitspraak is onderwerp van het hoger beroep. Dat hoger beroep, waarin [appellant] zich richt tegen de uitspraak van 17 maart 2015 en de gerectificeerde uitspraak van 25 maart 2015, dient te worden gelezen als tegen de gerectificeerde uitspraak te zijn gericht.
2. [appellant] woont en exploiteert een minicamping op het perceel [locatie 1] en een landschapscamping op de percelen kadastraal bekend, gemeente Asten, sectie R, nummers 133, 365, 366, 369 en 370, plaatselijk bekend als Tureluurweg ongenummerd. [partij] exploiteert op het perceel [locatie 2], dat op ongeveer 150 m van het onderhavige perceel is gelegen, een intensieve veehouderij.
Wettelijk kader
3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke- en natuurwaarde" met nadere aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "minicamping".
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de op de voor "Agrarisch - landschappelijke en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- nevenactiviteiten; (voor zover in 5.2 of via ontheffing kan worden toegestaan);
- behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden;
- behoud en bescherming van aardkundige waarden;
- behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische en landschappelijke waarden;
- waterhuishoudkundige doeleinden;
- extensief recreatief medegebruik;
- doeleinden van openbaar nut;
een en andere met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelontsluitingen en sloten, en overeenkomstig de in 5.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge artikel 5.2.4 is op het perceel op het agrarisch bouwblok uitsluitend als nevenactiviteit naast de agrarische bedrijfsvoering een mini-camping/trekkershutten met maximaal 15 standplaatsen en een maximale oppervlakte van 67 m² toegestaan met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 5.4.1, aanhef en onder e geldt als strijdig met de bestemming in ieder geval gebruik van gronden en/of opstallen voor woondoeleinden, met uitzondering van de toegestane bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 1.7 moet onder agrarisch bedrijf worden verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven wordt tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en paardenhouderijen.
Ingevolge artikel 1.64 moet onder minicamping worden verstaan een kleinschalig kampeerterrein als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of een burgerwoning.
Ingevolge artikel 1.66 moet onder nevenactiviteit worden verstaan een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel of bouwblok.
Ingevolge het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie 1]" rust op de gronden die zijn gelegen rondom het agrarische bouwblok op het perceel de bestemming "Recreatie". Dit wijzigingsplan is vastgesteld ten behoeve van het uitoefenen van de landschapscamping.
Minicamping
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minicamping in strijd is met de op het perceel rustende agrarische bestemming. Daartoe voert hij aan dat het college er van op de hoogte was dat zijn agrarische activiteiten bij de oprichting van de landschapscamping zouden verminderen en daar vanuit de gemeente zelfs op is aangestuurd. Volgens hem is er hooguit sprake van vermindering en is geen sprake van stopzetting van de agrarische activiteiten. Driekwart van de grond met de bestemming "Recreatie" bestaat uit weiland, poelen, natuurvriendelijke oever, bosschages, bomenrijen en fruitgaarden en deze gronden worden in hun functie als landschap nog steeds gebruikt als hooiland, weidevogelgebied en weidegrond voor runderen en schapen. Eerder werd er volgens [appellant] nog zomertarwe, wintertarwe, zonnebloemen en mais verbouwd en voorts was er tot eind maart 2014 nog sprake van de verhuur van het mestbassin. De minicamping is, gelet op de geringe omvang daarvan, namelijk 0,1 hectare, en geringe inkomsten daaruit, nevengeschikt aan de agrarische activiteiten, aldus [appellant]. Het college heeft hier volgens hem onvoldoende onderzoek naar gedaan.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] op het perceel [locatie 1] niet langer een agrarische hoofdactiviteit ontplooit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] blijkens het controlerapport van 2 mei 2013 heeft verklaard dat reeds drie à vier jaar geen dieren meer aanwezig zijn op het perceel. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in het controlerapport is vermeld dat in de voormalige jongvee/stierenstal geen dieren staan, dat deze stal tot vier jaar voor de controle aan derden werd verhuurd en de gierkelder onder de stal vol met mestwater staat, dat in de weide links en achter de woonboerderij jaarlijks kalveren worden ingeschaard van de naastgelegen melkveehouderij, dat de voormalige machineloods, potstal en melkveestal worden gebruikt voor stalling van onder meer caravans en dat de voormalige melkveestal deels in gebruik is als ontspanningsruimte, washok en info-ruimte. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het rapport is vermeld dat de twee voormalige sleufsilo’s in gebruik zijn als opstelruimte voor campers en als kampeerterrein (voor arbeidsmigranten) en dat het mestbassin achter de melkveestal wordt verhuurd aan derden ten behoeve van mestopslag.
Het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. De activiteiten waar [appellant] op wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat er nog steeds sprake is van agrarische activiteiten vinden voornamelijk plaats in het plangebied van het wijzigingsplan en niet op het perceel [locatie 1] waar de minicamping is gelegen en waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke- en natuurwaarde" met nadere aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "minicamping" rust. De enkele omstandigheid dat tot eind maart 2014 sprake was van de verhuur van het mestbassin op het perceel [locatie 1] en hierin mest werd opgeslagen betekent evenmin dat op dit perceel sprake is van een agrarisch bedrijf.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu niet aannemelijk is dat sprake is van een agrarische hoofdactiviteit op het perceel [locatie 1] de minicamping reeds daarom niet kan worden beschouwd als een ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane nevenactiviteit. Er wordt dan ook niet voldaan aan artikel 5.2.4 van de planregels, zodat de minicamping in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. De omstandigheid dat het college er, wat daar verder van zij, van op de hoogte was dat de agrarische activiteiten van [appellant] bij de oprichting van de landschapscamping zouden verminderen en daar vanuit de gemeente zelfs op is aangestuurd doet in dit verband niet ter zake.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op het gedoogbesluit van 18 juli 2014, niet meer bevoegd was om bij de besluiten van 31 juli 2014 de besluiten van 12 november 2013 en 9 januari 2014 met betrekking tot de minicamping te handhaven.
5.1. Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college een gedoogbeschikking onder voorwaarden afgegeven voor de minicamping. Het college heeft zich in het besluit van 18 juli 2014 op het standpunt gesteld dat het redelijk is om de huidige situatie tijdelijk te gedogen, omdat sprake is van een overgangssituatie naar legalisering en geen sprake is van onevenredig grote hinder en/of overlast voor de omgeving als gevolg van de minicamping, nu er ook een vergunde landschapscamping op het perceel aanwezig is. Uit het gedoogbesluit volgt niet dat er ten tijde van belang geen sprake was van een overtreding en dat het college bij de besluiten van 31 juli 2014 de besluiten van 12 november 2013 en 9 januari 2014 om die reden had dienen te herroepen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de last voor zover deze op het indienen van een kansrijke aanvraag ziet heeft herroepen en hij als gevolg hiervan met terugwerkende kracht dwangsommen heeft verbeurd.
6.1. Het college heeft bij het besluit van 9 januari 2014 het besluit van 12 november 2013 gewijzigd. In het besluit van 9 januari 2014 is onder het kopje Herstelbesluit vermeld:
"Wij herstellen ons besluit van 12 november als volgt:
Om te bewerkstelligen dat uw cliënt binnen zes maanden na 12 november 2013 de strijdige activiteiten die verband houden met de minicamping beëindigt en beëindigd houdt, leggen wij uw cliënt een last onder dwangsom op van € 10.000,00".
Voorts is in het besluit onder het kopje Uitleg vermeld:
Uw cliënt verbeurt de dwangsom van rechtswege wanneer hij niet binnen de gestelde termijn de strijdige activiteiten die verband houden met de minicamping heeft beëindigd. Wanneer uw cliënt binnen de genoemde termijn een ontvankelijke aanvraag voor het wijzigen van de bestemming heeft ingediend, nemen wij een besluit over een eventuele verlenging van de begunstigingstermijn".
Het college heeft blijkens de tekst van het besluit van 9 januari 2014 de bij het besluit van 12 november 2013 opgelegde last om binnen twee maanden na dagtekening van deze brief een kansrijke aanvraag in te dienen om de minicamping op het perceel [locatie 1] te legaliseren niet langer gehandhaafd. Het college heeft deze last dan ook evenmin gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar van 31 juli 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft, gelet hierop, het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [partij] ten onrechte vernietigd voor zover daarbij de bij besluit van 12 november 2013 opgelegde last ten aanzien van de minicamping is gehandhaafd met betrekking tot het bieden aan [appellant] van een begunstigingtermijn voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie en heeft het besluit van 12 november 2013 ten onrechte herroepen voor zover [appellant] daarbij een begunstigingstermijn is geboden voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie. Van het met terugwerkende kracht verbeuren van dwangsommen als gevolg van de aangevallen uitspraak is, gelet op het voorgaande, geen sprake. Het betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien. [appellant] wijst in dit kader op het gedoogbesluit van 18 juli 2014 en betoogt dat de rechtbank ten onrechte dit gedoogbesluit niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Volgens [appellant] was voorts sprake van concreet zicht op legalisering, gelet op de door hem ingediende kansrijke aanvraag.
8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van concreet zicht op legalisering van de minicamping niet is gebleken. Het college heeft op 15 juli 2014, naar aanleiding van het principeverzoek van [appellant] van 16 december 2013, dat op 7 april 2014 is aangevuld met een uitgewerkt plan, om medewerking te verlenen aan een woonbestemming in combinatie met een minicamping naast de bestaande recreatiebestemming op het perceel, besloten om in principe medewerking te verlenen aan de omschakeling van het agrarisch bouwblok naar één recreatiebestemming. Voor een concreet zicht op legalisering is echter meer nodig dan de bereidheid van het college om medewerking te verlenen. Daarvoor is ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. [appellant] heeft bovendien eerst op 8 oktober 2014 een definitief verzoek om herziening van het bestemmingsplan ingediend.
Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen heeft het college een gedoogbeschikking afgegeven voor de minicamping en zich op het standpunt gesteld dat het redelijk is om de huidige situatie tijdelijk te gedogen, omdat sprake is van een overgangssituatie naar legalisering en geen sprake is van onevenredig grote hinder en/of overlast voor de omgeving als gevolg van de minicamping, nu er ook een vergunde landschapscamping op het perceel aanwezig is. Het college heeft zich vervolgens in de besluiten van 31 juli 2014 onder meer op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van handhavend optreden af zou moeten zien en dat de begunstigingstermijn tot 13 mei 2014 niet te lang of te kort is. Uit het besluit op het bezwaar van [appellant] van 31 juli 2014 blijkt niet dat het college het gedoogbesluit van 18 juli 2014 op enige wijze bij zijn overwegingen heeft betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan dit gebrek in de motivering niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Dat het gedoogbesluit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet leidt tot de conclusie dat geen sprake was van een overtreding, brengt niet met zich dat het gedoogbesluit geen rol speelt in de door het college te maken belangenafweging omtrent de vraag of in deze situatie van handhavend optreden behoort te worden afgezien en [appellant] niet benadeeld is door het gebrek. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering met betrekking tot de hoogte van de dwangsom onvoldoende is.
9.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 12 november 2013 noch het besluit op het bezwaar van [partij] van 31 juli 2014 inzichtelijk heeft gemaakt waarom het van mening is dat het bedrag van € 10.000,00 in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. In het door het college overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie is echter aangesloten bij het verweerschrift van het college in bezwaar waarin het college zich op het standpunt stelt dat de dwangsom niet onredelijk hoog mag zijn en niet mag leiden tot faillissement en voor een minicamping/landschapscamping een totale dwangsom van € 25.000,00 een behoorlijke last is. Dat een motivering geheel ontbreekt is dan ook niet juist. Het college heeft evenwel, gelet op het door [partij] daaromtrent aangevoerde, onvoldoende gemotiveerd dat het bedrag van € 10.000,00 in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, nu het onder meer niet is ingegaan op de stelling van [partij] dat de dwangsommen niet opwegen tegen de baten van het voortzetten van de overtreding.
Het betoog faalt.
Huisvesting arbeidsmigranten
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 31 juli 2014 op zijn bezwaar niet heeft vernietigd en het besluit van 12 november 2013 niet heeft herroepen, nu in deze besluiten niet is vermeld met welke planregels in strijd is gehandeld. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van de huisvesting van arbeidsmigranten in strijd met het bestemmingsplan.
10.1. Uit het besluit van 12 november 2013 kan worden afgeleid dat het college de strijd met het bestemmingsplan aan de last met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten ten grondslag heeft gelegd. Voorts blijkt hieruit dat permanente bewoning van een minicamping of landschapscamping niet is toegestaan, nu een kampeerterrein alleen bestemd is voor recreatief verblijf. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat hoewel in het voornemen tot handhavend optreden, het besluit van 12 november 2013 noch het besluit op het bezwaar van [appellant] van 31 juli 2014 is vermeld met welke planregels [appellant] in strijd heeft gehandeld dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden, nu het gezien de formulering van de last duidelijk was waarom handhavend werd opgetreden tegen de huisvesting van arbeidsmigranten, te weten het gebruik van gronden met een recreatieve bestemming voor woondoeleinden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij is benadeeld door het niet vermelden van de toepasselijke planregels in de besluiten.
Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat geen sprake is van gebruik in strijd met artikel 5.1 in samenhang gelezen met artikel 5.4.1, aanhef en onder e, van de planregels. Vast staat dat drie personen op het perceel hebben verbleven, omdat zij in Helmond in de industriële sector werkten. Dit kan niet aangemerkt worden als recreatief verblijf. De stelling van [appellant] dat deze personen met hun gezin in Duitsland wonen en slechts een deel van de tijd op de camping verbleven om daar te kunnen recreëren en te overnachten en daaruit niet volgt dat de gronden voor woondoeleinden werden gebruikt, is onvoldoende voor een ander oordeel. De reden van het verblijf op het perceel is immers gelegen in de omstandigheid dat deze personen in Helmond werkten.
Het betoog faalt.
Mestopslag
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat de omstandigheid dat in het besluit van 12 november 2013 niet de juiste wettelijke grondslag is vermeld niet bij het besluit van 31 juli 2014 op zijn bezwaar is hersteld.
11.1. In het besluit van 12 november 2013 is geen wettelijke grondslag opgenomen voor zover de last ziet op het mestbassin. Wel is in dit besluit verwezen naar het voornemen tot handhavend optreden waarin is verwezen naar het Besluit mestbassins milieubeheer en het indienen van een ontvankelijke melding op grond van dat besluit met gegevens waaruit blijkt dat het bassin is goedgekeurd. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is opgemerkt dat het Besluit mestbassins milieubeheer per 1 januari 2013 is vervallen, dat de regels voor mestbassins zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat het mestbassin niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6.5, onder f, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. [appellant] betwist dit niet. De bezwaarschriftencommissie heeft het college geadviseerd in het besluit op bezwaar de juiste wettelijke grondslag op te nemen. Het college heeft bij het besluit op het bezwaar van [appellant] van 31 juli 2014 het advies van de bezwaarschriftencommissie ongewijzigd overgenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarmee het gebrek in het besluit van 12 november 2013 heeft hersteld.
Het betoog faalt.
Verzoek tot invordering
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 juli 2014 op het verzoek van [partij] met betrekking tot de minicamping niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet voldoende is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat hij naast de minicamping ook een stallingsbedrijf voor caravans, boten en campers heeft, zodat er wel vaker campers of caravans geparkeerd staan op het perceel. Aan de door [partij] overgelegde foto’s kan voorts geen waarde worden gehecht, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem verder niet onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering af diende te zien.
12.1. In de uitspraak van uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201204385/1/A4 heeft de Afdeling overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen en tevens onder welke omstandigheden daarvan sprake is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 (in zaak nr. 201401146/1/A4) volgt dat het niet volledig voldoen aan alle in de uitspraak van 13 november 2013 genoemde vereisten, niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ontbreekt.
12.2. Het college heeft zich gebaseerd op een controlerapport van een controle op 4 juli 2014 en heeft zich op het standpunt gesteld dat de dwangsom met betrekking tot de minicamping niet is verbeurd, maar mocht deze verbeurd zijn het niet redelijk is om over te gaan tot invordering daarvan. De rechtbank heeft overwogen dat, nu in het controlerapport is vermeld dat op de minicamping een camper met aanhanger stond geparkeerd en gelet op de door [partij] overgelegde foto’s het controlerapport zonder nader onderzoek geen basis kan bieden voor de vaststelling dat [appellant] niet in strijd met de last ten aanzien van de minicamping heeft gehandeld. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. Dat [appellant] naast de minicamping ook een stallingsbedrijf voor caravans, boten en campers heeft is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande kan hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd onbesproken blijven.
Het betoog faalt.
Conclusie
13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover dit het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2014 op zijn bezwaar betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2014 op zijn bezwaar gegrond worden verklaard. Het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [appellant] komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
14. Het college heeft bij besluit van 14 oktober 2015 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak naar aanleiding van de bezwaren van [partij] tegen het besluit van 12 november 2013 en het besluit van 18 juli 2014 op het verzoek om tot invordering over te gaan, de hoogte van de dwangsom met betrekking tot de minicamping nader gemotiveerd, de werking van de last onder dwangsom opgeschort zolang de gedoogbeschikking van 18 juli 2014 in werking is en het bezwaar gericht tegen de weigering tot invordering over te gaan niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen gronden ingediend door [appellant] of [partij]. Het besluit van 14 oktober 2015 is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geen onderwerp in dit geding, nu partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
15. Het college hoeft, gelet op het besluit van 14 oktober 2015 en de omstandigheid dat partijen hiertegen geen bezwaar hebben, geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen.
16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Samenvatting
17. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [partij] gebreken kent met betrekking tot het aan [appellant] bieden van een begunstigingtermijn voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie, met betrekking tot de (onderbouwing van de) hoogte van de dwangsom en de gewijzigde begunstigingstermijn, alsmede voor zover het college daarbij het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 januari 2014 ontvankelijk heeft geacht.
Tegen de oordelen van de rechtbank met betrekking tot de gewijzigde begunstigingstermijn en het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 januari 2014 is geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid ervan wordt uitgegaan. In hoger beroep is door [appellant] onder meer opgekomen tegen de oordelen van de rechtbank over de door haar geconstateerde gebreken in het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [partij] met betrekking tot het aan [appellant] bieden van een begunstigingtermijn voor het indienen van een kansrijke aanvraag voor legalisatie en de (onderbouwing van de) hoogte van de dwangsom. De Afdeling is in haar uitspraak tot het oordeel gekomen dat het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de dwangsom juist is. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak evenwel ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 31 juli 2014 van [partij] een gebrek kent met betrekking tot de last om binnen twee maanden na dagtekening van deze brief een kansrijke aanvraag in te dienen om de minicamping te legaliseren. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college deze last bij het besluit van 9 januari 2014 niet langer heeft gehandhaafd. Daaruit volgt dat, anders dan [appellant] betoogt, geen sprake is van het met terugwerkende kracht verbeuren van dwangsommen als gevolg van de aangevallen uitspraak, zodat zijn betoog niet kan leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre.
De rechtbank heeft verder niet onderkend dat het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [appellant] een gebrek kent voor zover dit het gedoogbesluit van 18 juli 2014 betreft dat niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Om die reden heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak vernietigd, voor zover dit het beroep van [appellant] tegen het besluit op zijn bezwaar van 31 juli 2014 betreft, en dit beroep alsnog gegrond verklaard. Omdat de rechtbank het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [partij] terecht, zij het op andere gronden, heeft vernietigd, en het besluit van 18 juli 2014, waarbij het college heeft geweigerd om bij [appellant] tot invordering van dwangsommen over te gaan, terecht heeft vernietigd, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak voor het overige met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd.
Nu door [appellant] noch [partij] gronden zijn ingediend tegen het besluit van 14 oktober 2015, waarbij het college uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en het onder meer de werking van de last onder dwangsom heeft opgeschort zolang de gedoogbeschikking van 18 juli 2014 in werking is, hoeft het college geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2015, gerectificeerd bij uitspraak van 25 maart 2015, in zaken nrs. 14/3101, 14/3142 en 14/4454, voor zover dit het besluit van 31 juli 2014 op het bezwaar van [appellant] betreft;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 31 juli 2014, kenmerk AST/2014/007264;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
580.