ECLI:NL:RVS:2016:874

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201503496/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verkeersbesluit rondom nieuwbouwlocatie HMS te Uitgeest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonend te Uitgeest, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest, genomen op 21 januari 2014. Dit verkeersbesluit betrof de verkeerssituatie rondom de nieuwbouwlocatie HMS te Uitgeest. Het college had op 2 september 2014 het bezwaar van de appellant tegen het eerdere besluit gegrond verklaard, het besluit herroepen en een nieuw verkeersbesluit genomen dat op 4 november 2014 in werking zou treden. De appellant stelde dat het college bij de afweging van belangen niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit had kunnen komen, en voerde aan dat er toezeggingen waren gedaan die niet waren nagekomen. Hij betoogde verder dat de verkeerssituatie onveilig was en dat er onvoldoende parkeergelegenheid zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 december 2015 behandeld en concludeerde dat het college voldoende gemotiveerd had dat het verkeersbesluit aansluit op de uitgangspunten van het parkeerbeleid en het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht overwogen dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het college niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201503496/1/A1.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uitgeest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 in zaak nr. 14/4666 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college een verkeersbesluit genomen met betrekking tot de verkeerssituatie rondom de afgeronde ontwikkeling van de nieuwbouwlocatie HMS te Uitgeest.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van [appellant] tegen besluit van 21 januari 2014 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en een nieuw verkeersbesluit genomen dat in werking zal treden op 4 november 2014.
Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2015,
waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.E. van Offeren en R.F. Kamerbeek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) behoeft geen verkeersbesluit te worden genomen, indien de betrokken maatregel strekt tot ondersteuning van een verkeersregel of een aldaar geplaatst verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt.
Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere dan de in deze bepalingen genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, besloten:
-eenrichtingsverkeer in te stellen op De Melksuiker, uitgezonderd voor (brom-)fietsers, door plaatsing van verkeersbord C3, 42 m vanaf de kruising Burgemeester van Roosmalenstraat met De Melksuiker en verkeersbord C2 ter hoogte van De Melksuiker 127, beide voorzien van onderbord OB54;
- een parkeerverbodzone in te stellen op de Burgemeester van Roosmalenstraat en De Melksuiker, door plaatsing van verkeersborden E1 (zone) en E1 (eind zone);
- drie parkeerplaatsen als algemene gehandicaptenparkeerplaatsen aan te wijzen door plaatsing van drie verkeersborden E6 bij de eerste en laatste parkeerplaats op De Melksuiker, gerekend vanaf de Burgemeester van Roosmalenstraat en op De Melksuiker aan de oostzijde van de Burgemeester van Roosmalenstraat huisnummer 54;
- een 30 km/h zone in te stellen op De Melksuiker en de Burgemeester van Roosmalenstraat door plaatsing van verkeersborden A1 (zone 30 zb) en A2 (zone 30 ze) nabij de Van Roosmalenstraat huisnummer 1;
- een gebod in te stellen voor (brom-)fietsers tot het volgen van een rijrichting die op het bord is aangegeven op de kruising van de Burgemeester van Roosmalenstraat met de Middelweg door plaatsing van verkeersbord D5 en onderbord OB04;
- de voorrang op de kruising van de Burgemeester van Roosmalenstraat met de Middelweg zodanig te regelen, dat het verkeer op de Middelweg voorrang heeft op het verkeer komende vanaf de Burgemeester van Roosmalenstraat, door plaatsing van verkeersborden, B4, B5 en B6 en het aanbrengen van haaientanden ter hoogte van de aansluiting van de Burgemeester van Roosmalenstraat met de Middelweg;
- dit besluit in werking te laten treden op 4 november 2014.
3. Het college heeft aan het besluit van 2 september 2014 ten grondslag gelegd dat de genomen maatregelen dienen ter bevordering van de verkeersafwikkeling/doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid in verband met de ontsluiting van de nieuwbouwlocatie HMS.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201206182/1/A3), komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen "veiligheid op de weg" en "bruikbaarheid van de weg". Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die aan de orde komen bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen teneinde te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit van 2 september 2014 heeft kunnen komen. Daartoe voert hij aan dat er onder meer in het kader van de totstandkoming van het ter plaatse geldende bestemmingsplan afspraken zijn gemaakt met de omwonenden en door het college toezeggingen zijn gedaan die niet zijn nagekomen. Volgens hem is het verkeersbesluit van 2 september 2014 voorts in tegenspraak met het eerdere verkeersbesluit van 27 november 2012 en is deze "draai" van het college onrechtmatig. Hij voert verder aan dat de verkeerssituatie waarin het besluit van 2 september 2014 voorziet verkeersonveilig is, hetgeen volgens hem is bevestigd door Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN) en de politie. Het besluit van 2 september 2014 heeft volgens [appellant] verder tot gevolg dat er onvoldoende parkeergelegenheid is, terwijl er juist extra parkeergelegenheid was toegezegd en hij om die reden zijn bezwaren tegen het bestemmingsplan heeft ingetrokken. Volgens [appellant] komt aan de ambtelijke evaluatie, neergelegd in de notitie Evaluatie verkeersafwikkeling HMS van 28 januari 2014, die het college bij het besluit van 2 september 2014 heeft betrokken, geen waarde toe, omdat deze evaluatie niet objectief is uitgevoerd en de omwonenden niet zijn geconsulteerd.
5.1. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot het besluit van 2 september 2014 heeft kunnen komen. Voor zover hij wijst op de voorgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van het ter plaatse geldende bestemmingsplan wordt overwogen dat het bestemmingsplan geen onderwerp van het onderhavige geschil is. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college het verkeersbesluit van 2 september 2014 niet zou nemen, dan wel andere verkeersmaatregelen zou nemen. De enkele omstandigheid dat het verkeersbesluit van 2 september 2014 afwijkt van het eerdere verkeersbesluit van 27 november 2012, dat uiteindelijk is ingetrokken bij het besluit van 2 september 2014, brengt voorts niet met zich dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit van 2 september 2014 kon komen. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het college vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid niet in redelijkheid tot het besluit van 2 september 2014 heeft kunnen komen. Het verkeersbesluit van 2 september 2014 is in overeenstemming met het advies van de korpschef van 14 augustus 2014. De rechtbank heeft met betrekking tot het advies van de korpschef ten aanzien van het treffen van voorzieningen in de 30 km-zone terecht overwogen dat voor zover zou blijken dat de snelheid inderdaad structureel wordt overschreden het college een of meerdere verkeersdrempels kan aanleggen waartoe op grond van artikel 19 van het Babw geen verkeersbesluit nodig is. Het college heeft verder naar aanleiding van het advies van de korpschef van 14 augustus 2014 het gebod om vanaf de Burgemeester van Roosmalenstraat rechtsaf te slaan laten vervallen. In de notitie Evaluatie verkeersafwikkeling HMS van 28 januari 2014, die mede ten grondslag ligt aan het besluit van 2 september 2014, is voorts gemotiveerd ingegaan op de zienswijze en analyse van VVN en is uiteengezet waarom deze op een aantal punten niet is gevolgd. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college hier niet bij aan heeft kunnen sluiten. De enkele stelling dat aan de notitie Evaluatie verkeersafwikkeling HMS van 28 januari 2014 geen waarde toekomt, omdat de evaluatie niet objectief zou zijn uitgevoerd en de omwonenden niet zouden zijn geconsulteerd is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het besluit van 2 september 2014 de parkeergelegenheid zodanig afneemt dat het college in redelijkheid niet tot dit besluit kon komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het verkeersbesluit aansluit op de uitgangspunten van het parkeerbeleid van de gemeente en het bestemmingsplan, dat [appellant] niet heeft betwist dat als gevolg van het parkeren aan de noordkant van de Burgemeester van Roosmalenstraat een onoverzichtelijke situatie ontstaat en de haakse vakken aan de zuidzijde in dat geval moeilijk te bereiken zijn en dat gesteld noch gebleken is dat de drie gehandicaptenparkeerplaatsen op enigerlei wijze bijdragen aan de door [appellant] ervaren parkeerproblematiek. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat in het ter plaatse geldende bestemmingsplan van andere normen en een hogere parkeerbehoefte is uitgegaan dan het college in zijn toelichting ter zitting, wordt overwogen dat de vraag die in deze procedure voorligt is welke gevolgen het verkeersbesluit heeft. De vraag of er in het plangebied in voldoende parkeergelegenheid is voorzien ligt hier thans niet voor. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het verkeersbesluit geen onaanvaardbare parkeerhinder tot gevolg zal hebben.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Troostwijk
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
580.