201503949/1/A1.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van De Baron Projectontwikkeling B.V. en AVA Bouw B.V., De Baron Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Nijverdal, AVA Bouw B.V., gevestigd te Almelo, en [persoon], wonend te Almelo (hierna tezamen: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2015 in zaak nr. 14/3283 in het geding tussen:
[appellant] en andere
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bewoning door [belanghebbende A] van de woning op het perceel [locatie 1] te Nijverdal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 november 2014 heeft het college het door [appellant] en anderen, voor zover thans van belang, daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en andere ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2014 vernietigd en, voor zover thans van belang, het bezwaar van De Baron Projectontwikkeling B.V., AVA Bouw B.V. en [persoon] tegen het besluit van 23 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2015, waar [appellant] en andere en [persoon], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Pontsteen-Jurrien en J.A.J.M. Wolterink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De woning op het perceel was eigendom van De Baron Projectontwikkeling B.V. Zij is op 27 januari 2010 failliet verklaard. De woning bevindt zich in de failliete boedel. [appellant] is aangesteld als curator.
2. Niet in geschil is dat [belanghebbende A] sinds 4 november 2006 woont in het achterste gedeelte van de woning, bestaande uit een garage/berging en een uitbreiding van de oorspronkelijke woning. Later is [belanghebbende B] bij haar gaan wonen. Het voorste gedeelte van de woning, bestaande uit de oorspronkelijke woning, wordt sinds 1 februari 2011 niet meer bewoond.
Het geschil betreft de vraag of het college mocht weigeren om handhavend op te treden tegen de bewoning door [belanghebbende A] van de garage/berging en de uitbreiding bij de oorspronkelijke woning op het perceel.
Ontvankelijkheid
3. [appellant] en andere bestrijden het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het door hen ingediende bezwaar tegen het besluit van het college van 23 april 2014.
- [persoon]
3.1. De rechtbank heeft ten aanzien van [persoon] overwogen dat het college hem niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om handhaving van 12 november 2012 niet mede namens [persoon] is ingediend, zodat het besluit van 23 april 2014 niet kan worden geacht een beslissing op zijn aanvraag te zijn waartegen hij bezwaar kon maken.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2013, in zaak nr. 201209246/1/A3 en uitspraak van 18 mei 2011, in zaak nr. 200903577/1/R2 brengt de omstandigheid dat geen handhavingsverzoek is ingediend door degene die beroep heeft ingesteld op zichzelf niet mee dat deze niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit omtrent het al dan niet toepassen van handhavingsmaatregelen, aangezien een dergelijk besluit niet slechts op verzoek maar ook ambtshalve door het bevoegd gezag kan worden genomen. Een andere opvatting zou tot het uit een oogpunt van effectieve geschilbeslechting onaantrekkelijke gevolg leiden dat [persoon] alsnog een verzoek om handhaving zou kunnen doen, waarna na een bezwaarprocedure materieel hetzelfde geschil in een aparte procedure aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat de omstandigheid dat het handhavingsverzoek niet mede namens [persoon] is ingediend, niet met zich brengt dat hij geen bezwaar kon maken tegen het besluit van het college van 23 april 2014. Vast staat dat [persoon] woont aan [locatie 2] en zijn perceel grenst aan het perceel waarop de aan de orde zijnde woning staat, zodat het college hem terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
- De Baron Projectontwikkeling B.V. en AVA Bouw B.V.
3.3. Ten aanzien van het door De Baron Projectontwikkeling B.V. en AVA Bouw B.V. ingediende bezwaar, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hun bezwaar buiten de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geldende termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift van zes weken is ingediend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de termijn voor het indienen van bezwaar eindigde op 4 juni 2013, maar dat binnen die termijn uitsluitend een bezwaarschrift is ingediend door [appellant] in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van De Baron Projectontwikkeling B.V. en AVA Bouw B.V., [persoon], de Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank West Twente U.A. De Baron Projectontwikkeling B.V. en AVA Bouw B.V. zijn eerst in het aanvullende bezwaarschrift van 18 augustus 2013 en derhalve buiten de bezwaartermijn als bezwaarmakers opgevoerd.
De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het college hen niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in hun bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014.
- [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van AVA Bouw B.V.
3.4. Ingevolge artikel 8:22 van de Algemene wet bestuursrecht is in geval van faillissement artikel 25 van de Faillissementswet (Fw) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 25, eerste lid van de Fw worden rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld.
3.5. Ten aanzien van het door [appellant] ingestelde bezwaar, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van AVA Bouw B.V., heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college hem niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in bezwaar. Daartoe wordt overwogen dat AVA Bouw B.V. failliet is verklaard op 27 januari 2010, maar onbestreden is dat de woning op het perceel zich niet in haar failliete boedel bevindt. De Afdeling is gelet daarop van oordeel dat het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 april 2014 geen betrekking heeft op rechten of verplichtingen uit de boedel, als bedoeld in artikel 8:22 van de Awb in samenhang met artikel 25 van de Faillissementswet.
Niet in geschil is dat [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van De Baron Projectontwikkeling B.V., door het college wel terecht ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar.
3.6. Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog, nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [persoon] niet-ontvankelijk diende te verklaren in zijn bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014.
Bewoning van de garage/berging
4. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijverdal-Noordwest" de bestemming "Wonen - 5".
Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. Wonen;
b. Aan huis verbonden beroepen;
c. water.
Ingevolge artikel 18.2, onder a, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen onder andere de volgende regel:
1. Het aantal woningen bedraagt ten hoogste het bestaande aantal, dan wel het aantal dat in het bouwvlak ter plaatse is aangeduid.
Blijkens de verbeelding is op het perceel één woning toegestaan.
Ingevolge artikel 18.5 wordt onder strijdig gebruik met deze bestemming begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige (vakantie)woning.
Ingevolge artikel 1, onder L wordt onder "bijgebouw" verstaan: een gebouw dat of een overkapping die in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewoning van de garage/berging en de uitbreiding van de oorspronkelijke woning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat [belanghebbende A] de garage/berging gebruikt als zelfstandige woonruimte, terwijl de garage niet voor bewoning mag worden gebruikt nu daar nooit vergunning voor is verleend. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de garage/berging alle voorzieningen bevat die nodig zijn voor zelfstandige bewoning, zoals een eigen in- en uitgang en gas, water en licht. [belanghebbende A] gebruikt niet de douche in het oorspronkelijke woonhuis aan de voorzijde en zij mag dit ook niet, aldus [appellant], omdat die niet aan haar verhuurd is. Het oorspronkelijke woonhuis aan de voorzijde staat volgens [appellant] leeg.
5.1. Blijkens de stukken is in 1977 bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de achterzijde en voor het bouwen van een vrijstaande garage/berging. De uitbreiding van de woning is vergund als vergroting van die woning met daarin een woonkamer en slaapkamer. Het vrijstaande gebouw is vergund als garage/berging. Nadien is in 1978 vergunning verleend voor het vergroten van de garage/berging. In de huidige situatie is die aan de uitbreiding van de woning vast gebouwd. Hiertussen bevindt zich een doorgang.
Ter zitting is komen vast te staan dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] samen wonen in de garage/berging en in de uitbreiding achter de woning. Zij maken evenwel gebruik van de voorzieningen gas, water en licht, waarvan de hoofdaansluiting zich bevindt in het oorspronkelijke woonhuis. Ook de douche en het toilet waarvan zij gebruikmaken bevinden zich daar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ingevolge artikel 18.5 van de planregels uitsluitend zelfstandige bewoning van een bijgebouw verboden is. Nu [belanghebbende A] en [belanghebbende B] de garage/berging en de uitbreiding van de woning bewonen en daarbij gebruikmaken van de voorgenoemde voorzieningen in de oorspronkelijke woning, is geen sprake van zelfstandige bewoning van een bijgebouw. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat de situatie op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan en het college zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat er geen overtreding is.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bezwaar van [persoon] tegen het besluit van 23 april 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [persoon] tegen het besluit van het college van 17 november 2014, gelet op hetgeen onder 4 t/m 5.1. is overwogen, alsnog ongegrond zal verklaren. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2015 in zaak nr. 14/3283, voor zover de rechtbank het bezwaar van [persoon] tegen het besluit van 23 april 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het door [persoon] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
651.