ECLI:NL:RVS:2016:858

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201409437/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tegemoetkoming in planschade en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet ongegrond werd verklaard. Het college had op 1 juli 2013 een tegemoetkoming in planschade van € 1800,00 toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 mei 2012. Appellanten stelden dat de planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Nunspeet Zuid-Oost aanzienlijk hoger was en dat het college de negatieve gevolgen voor hun privacy en de waardevermindering van hun woning had onderschat. De rechtbank oordeelde dat het college het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) ten grondslag mocht leggen aan zijn besluitvorming.

Tijdens de zitting op 15 juni 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de StAB benoemde als deskundige om een onderzoek in te stellen naar de planologische gevolgen van de wijziging. De StAB concludeerde dat appellanten in een nadeliger planologische positie waren gekomen door de toekenning van de bestemming Recreatie aan de gronden rondom hun perceel, wat leidde tot een waardedaling van hun woning. De StAB adviseerde een tegemoetkoming in de schade van € 11.950,00, na toepassing van een drempel van 3% van de waarde van de woning.

De Raad van State oordeelde dat het college zijn besluit niet kon baseren op het advies van de SAOZ en dat de rechtbank de zaak ten onrechte ongegrond had verklaard. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en kende appellanten een tegemoetkoming in planschade toe van € 11.950,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

201409437/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nunspeet, (hierna samen en in enkelvoud: [appellant])
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/900 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college een tegemoetkoming in planschade van € 1800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2012, toegekend.
Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor deskundigenkosten, het primaire besluit in zoverre herroepen, en een vergoeding voor deskundige bijstand van € 446,19 toegekend. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door R. Foppen-den besten en S.K. Lokhorst-Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, en mr. A.L.J.M. Boontjes, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting, heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. De StAB heeft op 26 november 2015 verslag uitgebracht. Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant] en het college. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting en is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van een perceel met daarop een in 2008 gebouwde, vrijstaande woning aan de [locatie] te Nunspeet. Ten zuidwesten van het perceel ligt de manege Belvédère en de daarbij behorende rijbak, rijhal, stallen en de kantine. Ten oosten van het perceel van [appellant] staan zeven geschakelde recreatiewoningen op de plaats van het voormalige ruitermotel. Ten noordoosten bevinden zich tien vrijstaande recreatiewoningen op gronden die voorheen ook behoorden tot de manege. Op 14 mei 2012 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Nunspeet Zuid-Oost op 30 juni 2009. Dit plan is de juridisch-planologische basis voor het realiseren van tien vrijstaande recreatiewoningen. De woning van [appellant], de manege, de recreatiewoningen en de zeven geschakelde recreatiewoningen liggen te midden van de bossen en langs de spoorlijn Amersfoort-Zwolle. In geschil is de omvang van het planologische nadeel en de vraag welk deel van de schade tot het normaal maatschappelijk risico van [appellant] behoort.
2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ. In een advies van mei 2013 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking heeft SAOZ de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade, in de vorm van een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 15.000,00 is voortgevloeid. Als gevolg van de positieve bestemming van een deel van de gronden van het perceel voor woondoeleinden is [appellant] ook in een voordeligere positie komen te verkeren, in de vorm van waardevermeerdering van het perceel op de peildatum van € 5.000,00, zodat per saldo zich een waardevermindering van € 10.000,00 heeft voorgedaan. Voorts is vermeld dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op de aanvraag van toepassing is, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.
2.1. Het college heeft dit advies aan het besluit van 1 juli 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft overwogen dat het college het advies van de SAOZ ten grondslag mocht leggen aan de besluitvorming.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door de in het advies van de SAOZ gemaakte planvergelijking aan het besluit van 1 juli 2013 ten grondslag te leggen, dat besluit niet toereikend heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de SAOZ de negatieve gevolgen van de planologische wijziging voor zijn privacy heeft onderschat en heeft miskend dat de bebouwingsmogelijkheden direct vóór zijn woning fors zijn toegenomen. Volgens hem dient de planologische verslechtering als zwaar te worden gekwalificeerd en bedraagt de schade € 35.000,00, ongeveer 8% van de waarde van de woning direct voor de planologische wijziging. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij gewezen op het rapport van Langhout & Wiarda van 24 november 2014.
4. Op grond van het verhandelde ter zitting is gebleken dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de in het advies van de SAOZ gemaakte planologische vergelijking en het daaruit voortvloeiend nadeel. Met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling de StAB benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
5. In het verslag van 26 november 2015 heeft de StAB uiteengezet dat de wijziging van het planologische regime als gevolg van het bestemmingsplan Nunspeet Zuid-Oost tot gevolg heeft dat [appellant] in een nadeligere planologische positie is gekomen als gevolg van het toekennen van de bestemming Recreatie aan de gronden ten noorden en ten oosten van zijn perceel. Deze bestemming leidt tot intensiever gebruik en ruimere bebouwingsmogelijkheden met als gevolg een aantasting van de privacy, geluidsoverlast, veranderende omgevingskarakteristiek en aantasting van het uitzicht. De bestemmingswijziging op de gronden ten zuiden van het perceel van [appellant] heeft geen planologisch nadeel tot gevolg. De bestemmingswijziging op het perceel van [appellant] heeft enig planologisch voordeel tot gevolg voor het deel van de gronden die onder het oude regime de bestemming Bos hadden en in het nieuwe regime de bestemming Wonen en Tuin hebben gekregen. Per saldo is echter voor [appellant] sprake van een planologisch nadeliger situatie.
De planologische wijziging heeft volgens de door de StAB ingeschakelde taxateur geleid tot planschade in de vorm van een waardedaling van de onroerende zaak van € 25.000,00 (€ 435.000,00 - € 410.000,00). De StAB heeft vervolgens geconcludeerd dat de bouw van de recreatiewoningen en de daardoor veroorzaakte waardedaling niet geheel in de lijn der verwachtingen lag en dus niet geheel tot het normaal maatschappelijk risico behoort. De StAB adviseert een drempel van 3% van de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische maatregel toe te passen. Aldus komt de StAB tot een tegemoetkoming in de schade van € 25.000,00 - € 13.050,00 (3% van € 435.000,00) = € 11.950,00.
6. Volgens het college is in het verslag van de StAB de juiste planologische vergelijking gemaakt. Ook is terecht een drempel van 3% gehanteerd voor de bepaling van de vergoedbaarheid van de schade. Het college onderschrijft echter niet de in het verslag vastgestelde omvang van het planologisch nadeel. Daartoe stelt het college dat in het verslag is miskend dat de gronden, waarop de tien recreatiewoningen zijn gebouwd, al betrekkelijk intensief konden worden gebruikt ten behoeve van de manege. Onder het oude regime konden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 2 meter en palen en lichtmasten met een hoogte van 9 meter worden opgericht. Hiermee was niet alleen aantasting van het uitzicht mogelijk, maar kon het gebied ook fel worden belicht ten behoeve van een of meer paardenbakken. Deze omstandigheden zijn wel meegenomen door de door de SAOZ ingeschakelde makelaar. Dit leidt tot een lager planologisch nadeel.
Ook is in het advies van de StAB te weinig rekening gehouden met het planologische voordeel voor [appellant]. Dat voordeel is ontstaan doordat gronden die voorheen de bestemming Bos hadden onder het nieuwe regime de bestemming Tuin hebben gekregen. Ten onrechte heeft de StAB zich, anders dan de SAOZ, op het standpunt gesteld dat het verschil in waarde niet kan worden gespecificeerd.
6.1. Onder het oude regime waren de gronden waarop de tien recreatiewoningen staan, bestemd voor sportvoorzieningen met de nadere aanduiding manege. Deze gronden zijn in het nieuwe bestemmingsplan bestemd voor recreatie. In het verslag van de StAB is terecht vermeld dat dit heeft geleid tot een toename van de bouwmogelijkheden en een intensivering van de gebruiksmogelijkheden. Op grond van artikel 5 van de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van recreatiewoningen met bij een en ander horende bebouwing, bijbehorende kantines, tuinen, groen en parkeervoorzieningen en bijbehorende gebouwen, geen gebouwen zijnde. De goothoogte en bouwhoogte mogen niet meer dan respectievelijk 4 en 7 meter bedragen. De goot- en bouwhoogte van de berging mogen niet meer dan respectievelijk 3 en 5 meter bedragen. De bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde mag maximaal 2 meter bedragen. Voor luifels en andere overkappingen mag de bouwhoogte niet meer dan 3 meter bedragen. De bouw van de tien vrijstaande recreatiewoningen is mogelijk tot de grens van het perceel van [appellant]. Feitelijk is de dichtstbijzijnde recreatiewoning gesitueerd op een afstand van 2 meter van de perceelgrens. De afstand tussen de ontwikkeling en het perceel van [appellant] is dus zeer gering. In het verslag van de StAB is verder gemotiveerd weergegeven dat de intensivering van de gebruiksmogelijkheden leidt tot een grotere aantasting van het woon- en leefklimaat. In de oude situatie waren mensen met name tijdens de dag en vroege avond aanwezig. Door de aanwezigheid van de recreatiewoningen kunnen mensen ook in de late avond, nacht en vroege ochtend gebruik maken van de gronden. Dit leidt tot aantasting van de privacy, geluidoverlast, veranderende omgevingskarakteristiek en aantasting van het uitzicht. Anders dan het college betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de StAB in het advies ten onrechte is uitgegaan van een te groot planologisch nadeel doordat de mogelijkheden van het nieuwe regime zijn onderschat ten opzichte van de mogelijkheden van het oude regime.
6.2. De door de StAB ingeschakelde taxateur heeft zich op het standpunt gesteld dat de planologische wijziging op het perceel van [appellant], waardoor op een klein deel van het perceel niet langer de bestemming Bos geldt, een klein waarde vermeerderend effect heeft dat zich niet laat specificeren. Dit effect is wel meegenomen in het bepalen van de waarde van de woning. De enkele stelling in het advies van de SAOZ dat dit voordeel € 5000,00 bedraagt, is onvoldoende voor het oordeel dat het advies van de StAB een zodanig gebrek bevat dat het advies van de StAB op dit punt niet aan de oordeelsvorming ten grondslag kan worden gelegd.
7. [appellant] heeft naar aanleiding van het verslag van de StAB aangegeven zich niet te kunnen vinden in de planologische vergelijking met betrekking tot de gronden ten zuidwesten van het perceel. Uit het rapport van Langhout & Wiarda van 24 november 2014 blijkt dat de StAB niet heeft onderkend dat op die gronden de bebouwingsmogelijkheden zijn toegenomen. Een fietsenstalling met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 5 meter langs de gehele zuidwestelijke perceelgrens van [appellant] behoort onder het nieuwe regime tot de planologische mogelijkheden. Ten onrechte heeft de StAB dit rapport niet betrokken in de advisering.
7.1. Anders dan [appellant] betoogt, is in het verslag van de StAB aandacht besteed aan de planologische vergelijking met betrekking tot de gronden direct ten zuiden en zuidwesten van het perceel van [appellant]. In het verslag is vermeld dat zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime de gronden bestemd zijn voor sportvoorzieningen met de nadere aanduiding manege. Bij vergelijking van het zuidelijk gelegen bouwvlak onder het oude en nieuwe regime komt de StAB tot de conclusie dat de aanpassing van het bouwvlak, dat op een afstand van 25 meter van het perceel is gesitueerd, gelet op de ongewijzigde bouwmogelijkheden geen planologisch nadeel tot gevolg heeft. Het noordelijk gelegen bouwvlak uit het oude regime ligt in het nieuwe regime binnen de bestemmingen Tuin, Wonen, Recreatie en Sport. De gronden die direct ten zuiden van het perceel van [appellant] liggen, vielen onder het oude regime voor een deel in het noordelijk gelegen bouwvlak. Op deze gronden konden gebouwen gebouwd worden ten behoeve van sportvoorzieningen, met een goothoogte en hoogte van respectievelijk 3 en 5 meter. Buiten het bouwvlak waren andere bouwwerken toegestaan tot een hoogte van 2 meter, hieronder kunnen (ook) overkappingen ten behoeve van het stallen van fietsen worden verstaan. Ook stond het oude regime het gebruik van de gronden als fietsenstalling niet in de weg. Onder het nieuwe regime hebben de gronden ten zuiden van het perceel de bestemming Sport gekregen. Op grond van het nieuwe planologische regime mogen op de betreffende gronden, voor zover gelegen binnen de bestemming Sport, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en fietsenstallingen worden gebouwd. Anders dan [appellant] betoogt, is de StAB in het advies er terecht van uitgegaan dat in de planvoorschriften geen maximale bouwhoogte is opgenomen voor fietsenstallingen. Artikel 6.2.2, onder c, van de planvoorschriften ziet op de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen en bijgebouwen die uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd. Anders dan [appellant] betoogt, is het niet aannemelijk dat de maatvoering van fietsenstallingen onder het nieuwe regime zou afwijken ten opzichte van het oude regime, waarin fietsenstallingen tot 2 meter hoog gebouwd konden worden. De gronden behoren tot de manege en daarop mag alleen bij de bestemming behorende bebouwing worden opgericht, zodat eventuele te plaatsen fietsenstallingen een kleinschalig karakter zullen hebben. Nu onder het oude regime ook tot aan de zuidelijke perceelgrens kon worden gebouwd, zowel in het oude noordelijke bouwvlak tot 5 meter hoog, als daarbuiten tot 2 meter hoog, is in het advies van de StAB terecht vermeld dat het nieuwe bestemmingsplan voor de gronden ten zuiden van het perceel niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie.
Het betoog faalt.
8. [appellant] bestrijdt daarnaast dat een drempel van 3% van de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische maatregel mag worden toegepast voor het vaststellen van het deel van de schade dat binnen het normaal maatschappelijk risico valt. In het verslag van de StAB is volgens hem ten onrechte vermeld dat de bouw van recreatiewoningen in de gemeente Nunspeet als zodanig als een normale maatschappelijke ontwikkeling mag worden beschouwd. Op basis van het ter plaatse gevoerde planologische beleid kan evenmin worden geconcludeerd dat de bouw van de recreatiewoningen in de lijn der verwachtingen lag. Voorts is in het verslag van de StAB miskend dat de bebouwing niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Ter plaatse was en is een solitair gelegen manege aanwezig. Daar passen zeven geschakelde recreatiewoningen niet bij en evenmin de tien later gebouwde recreatiewoningen.
8.1. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
8.2. De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
8.3. De StAB heeft zich in het verslag op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende redenen zijn om een drempel van 3% te hanteren. De drempel van 2%, die in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is neergelegd, is een minimumforfait, dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de beweerdelijke schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Op grond van het artikel 6.2, eerste lid, moet de vraag beantwoord worden of een hoger deel van de schade tot het normaal maatschappelijk risico kan worden gerekend en kan een hogere drempel dan het minimumforfait worden gehanteerd. In dit geval is voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een drempel van 3% het volgende van belang.
In het verslag is vermeld dat in het algemeen de toename van het aantal recreatiewoningen in de gemeente Nunspeet, één van de belangrijkste gebieden voor recreatie op de Veluwe, in de lijn der verwachtingen ligt. Het gemeentelijke beleid is neergelegd in de Integrale Ruimtelijke Toekomstvisie 2015, vastgesteld in 2013. Hierin is aangegeven dat de gemeente in beginsel positief staat ten opzichte van uitbreiding van recreatieve voorzieningen voor verblijf in bepaalde delen van de gemeente. Zoals ook [appellant] heeft aangegeven, wordt voor de gronden binnen het Centraal Veluws Natuurgebied, waarin ook het perceel aan de Belvédèrelaan ligt, verstening en/of uitbreiding van bestaande kampeer-en standplaatsen echter uitgesloten. Ook op grond van het provinciale beleid dat er op gericht is om landschappelijke verwevenheid van natuur, bos en landschapselementen met cultuurgronden te behouden, ligt de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen.
Ten aanzien van de gronden aan de Belvédèrelaan is echter een specifiek beleid gevoerd dat niet overeenstemt met de algemene beleidslijnen. De zeven bestaande recreatiewoningen, het zogenoemde ruitermotel, zijn onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan Kom Nunspeet gebracht, omdat deze voorzieningen werden beschouwd als nevenactiviteiten bij de manege. In 2003 is vervolgens vrijstelling verleend van de overgangsbepalingen voor de herbouw van de recreatiewoningen. In de toelichting op het oude bestemmingsplan is aangegeven dat de kans groot is dat bij herziening van het bestemmingsplan de recreatiewoningen worden toegelaten. Daarbij komt dat ook de overige gronden een geschiedenis van gebruik voor recreatieve voorzieningen voor verblijf kenden. In 2001 is een vergunning verleend voor tien jaarstandplaatsen. Volgens de toelichting op het bestemmingsplan Nunspeet Zuid-Oost, voorziet het plan in de omzetting van deze standplaatsen in de tien vrijstaande recreatiewoningen.
Anders dan [appellant] betoogt, is in het advies van de StAB voldoende aannemelijk gemaakt dat alhoewel het gemeentelijk beleid in hoofdlijnen is gericht op het weren van recreatiewoningen op gronden die binnen het Centraal Veluws Natuurgebied liggen, met betrekking tot de betreffende gronden specifiek beleid is gevoerd dat hiervan afwijkt. Op grond van dit beleid kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de toekenning van de bestemming recreatie aan de betreffende gronden in het geheel niet in de lijn der verwachtingen lag.
8.4. Over de vraag of de ontwikkeling past binnen de ruimtelijke structuur is in het advies van de StAB vermeld dat de gronden voorheen onderdeel uitmaakten van de manege en dat deze gronden vrij geïsoleerd liggen ten opzichte van de omgeving te midden van de bossen en langs de spoorlijn Amersfoort-Zwolle. De thans aanwezige bebouwing bestaat uit een rijhal en de bedrijfswoning bij de manege, de woning van [appellant] en de 7 geschakelde recreatiewoningen op de plek van het voormalige ruitermotel. Nu deze bebouwing zeer divers van aard, schaal en omvang is, is er geen eenduidige ruimtelijke structuur op het perceel en biedt de ligging te midden van de bossen evenmin aanknopingspunten. In zoverre is er, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de tien recreatiewoningen zozeer afwijken van de ruimtelijke structuur dat op grond daarvan de bouw van tien recreatiewoningen leidt tot het oordeel dat de planologische ontwikkeling in het geheel niet als normale maatschappelijke ontwikkeling ka worden aangemerkt. Daarbij is in het advies van de StAB terecht in aanmerking genomen dat de wijze waarop de tien vrijstaande recreatiewoningen zijn gebouwd, naar huidige maatstaven niet ongebruikelijk is.
8.5. De slotsom is dat het normaal maatschappelijk risico van [appellant] op 3% van de waarde van zijn woning voorafgaande aan de schadeveroorzakende planologische wijziging kan worden vastgesteld. Daarbij heeft de StAB terecht verdisconteerd dat de ontwikkeling op zeer korte afstand van het perceel van [appellant] heeft plaatsgevonden.
9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Het college heeft zijn besluitvorming niet kunnen baseren op het advies van de SAOZ. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 2 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb alsnog vernietigen met uitzondering van de in beroep en hoger beroep niet bestreden onderdelen 4 en 5 van dat besluit over de vergoeding van deskundige bijstand en proceskosten. In de plaats van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 januari 2014 zal de Afdeling zelf voorziend aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 11.950,00 toekennen, zoals hierna omschreven.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/900;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 2 januari 2014, kenmerk U.0041889 met uitzondering van de onderdelen 4 en 5 van dat besluit;
IV. herroept het besluit van 1 juli 2013, kenmerk U.0035906;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet om aan [appellant A] en [appellant B] te betalen een vergoeding van € 11.950,00 (zegge: elfduizend negenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
VI. bepaalt dat dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Hagen w.g. Planken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
299.