201505078/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 mei 2015 in zaak nr. 14/3271 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [belanghebbende] over het jaar 2010 - definitief - vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [belanghebbende] over het jaar 2011 - definitief - vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [belanghebbende] over het jaar 2009 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, alsmede een verzoek om af te zien van invordering van toeslagschulden afgewezen.
Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft hierop een reactie gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil tussen [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen gaat over kindgebonden budget. [appellant] en [belanghebbende] zijn voor de in geding zijnde berekeningsjaren door de Belastingdienst/Toeslagen als elkaars toeslagpartner aangemerkt. Ingevolge artikel 2, achtste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkgb) hebben zij gezamenlijk één aanspraak op kindgebonden budget.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het reeds vastgestelde kindgebonden budget over 2009 herzien en vastgesteld op nihil naar aanleiding van gewijzigde gegevens over het inkomen van [appellant] in dat jaar. Deze gegevens zijn afkomstig van de inspecteur van de Belastingdienst.
Over 2010 en 2011 bestaat volgens de Belastingdienst/Toeslagen eveneens geen aanspraak op kindgebonden budget, gezien het door de inspecteur vastgestelde inkomen van [appellant] en zijn toeslagpartner.
De tot een te hoog bedrag toegekende tegemoetkoming en voorschotten zijn door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd.
1.1. [appellant] heeft bij brief van 22 februari 2013 een bezwaarschrift ingediend bij de Belastingdienst, kantoor Emmen. Deze brief is aldaar ontvangen op 25 februari 2013. [appellant] vermeldt hierin dat hij bezwaar maakt tegen de besluiten van 8 februari 2013, 16 maart 2012 en 6 juli 2012 over de aanspraak op kindgebonden budget over respectievelijk 2009, 2010, en 2011. Tevens verzoekt [appellant] in deze brief om uitstel van betaling. Hij stelt in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de WSNP) opgenomen te zijn geweest. Onder verwijzing naar artikel 73.2.2 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) verzoekt [appellant] om die reden af te zien van invordering van de bij voormelde besluiten teruggevorderde bedragen.
In het besluit van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] geen inhoudelijke bezwaren tegen de vaststelling van het recht op kindgebonden budget over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft geuit en dat het bezwaar niet is gericht tegen een afgewezen verzoek om een betalingsregeling. Het verzoek om met toepassing van artikel 73.2.2 van de Leidraad af te zien van invordering van toeslagschulden heeft de dienst afgewezen.
2. De Afdeling constateert dat het bij de rechtbank bestreden besluit van 23 december 2014 vier afzonderlijke onderdelen bevat, namelijk (1) een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013, (2) een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2012 en (3) een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2012, alsmede (4) een besluit op het verzoek om af te zien van invordering van de bij voormelde besluiten teruggevorderde bedragen. De Afdeling zal het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank per onderdeel behandelen.
Het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013
3. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013, niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] de rechtmatigheid van het besluit van 8 februari 2013, inhoudende de herziene vaststelling van het recht op kindgebonden budget over 2009, niet heeft bestreden.
3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank door aldus te oordelen ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
3.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in beroep gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op zijn bezwaar tegen de herziene vaststelling van het kindgebonden budget over 2009. De rechtbank is ten onrechte niet op het beroep van [appellant], voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013, ingegaan. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is op dit punt gegrond. De aangevallen uitspraak dient wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep beoordelen.
5. [appellant] heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij in de periode van 3 november 2009 tot 13 november 2012 was toegelaten tot de WSNP. Volgens [appellant] had de dienst, gelet op die omstandigheid, moeten afzien van terugvordering, zodat hij na beëindiging van de WSNP niet zou worden geconfronteerd met een nieuwe schuld.
5.1. De Belastingdienst/Toeslagen is in het besluit van 23 december 2014 niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 februari 2013. Nu dit bezwaar voldoet aan de vereisten voor indiening ervan, had de dienst het bezwaar evenwel inhoudelijk moeten beoordelen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 februari 2013 derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling zal om die reden het beroep tegen het besluit op bezwaar van 23 december 2014 gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.2. De Afdeling ziet aanleiding het geschil over de herziene vaststelling en terugvordering van kindgebonden budget over 2009 definitief te beslechten en overweegt daartoe als volgt.
5.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
De Wkgb is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
5.2.2. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat indien de herziening van een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. De Wkgb voorzien evenmin in een dergelijke bepaling. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag vastgestelde kindgebonden budget terecht teruggevorderd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn opname in de WSNP en dat de terugvordering leidt tot een nieuwe schuld, nopen niet een ander oordeel. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig immers niet aan de orde.
Het besluit van 8 februari 2013 gaat niet over de invordering van het bedrag van de terugvordering of over een betalingsregeling. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de invordering van toeslagschulden valt buiten de omvang van het besluit van 8 februari 2013 en tast dit besluit dus niet aan. De gronden over de invordering kunnen daarom hier buiten bespreking blijven.
5.3. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen het besluit van 8 februari 2013 treft geen doel. Het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit is ongegrond. De Afdeling zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013 ongegrond te verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 december 2014, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013.
Het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juli 2012
6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juli 2012, inhoudende de - definitieve - vaststelling van het recht op kindgebonden budget over respectievelijk 2010 en 2011, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar op grond van een onjuiste motivering. Aangezien het bezwaarschrift, voor zover het is gericht tegen deze besluiten, te laat is ingediend en niet is gebleken van redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen deze besluiten niettemin terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank. In zoverre heeft zij het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
7. [appellant] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte heeft uitgelaten over de tijdigheid van zijn bezwaar, nu dit tussen hem en de Belastingdienst/Toeslagen niet in geschil was.
7.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015 in zaak nr. 201503829/1/A2 wordt overwogen dat de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel niet afhankelijk is van het standpunt van partijen daarover, maar dat deze dient te worden beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht ambtshalve beoordeeld of hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juli 2012. Het op 25 februari 2013 ontvangen bezwaarschrift is niet binnen de termijn voor het maken van bezwaar tegen deze besluiten ingediend. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. Wat er ook zij van het standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 23 december 2014 aan de niet-ontvankelijkverklaring van de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 ten grondslag heeft gelegd, de rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012, omdat dit te laat is gemaakt, niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank is dan ook terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen de vaststelling van het recht op kindgebonden budget over de jaren 2010 en 2011. Aan hetgeen [appellant] over de daarop betrekking hebbende besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 naar voren heeft gebracht, wordt ook in hoger beroep niet toegekomen.
8. Het hoger beroep is ongegrond, voor zover dit zich richt tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 23 december 2014, waarbij het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 niet ontvankelijk is verklaard. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Het verzoek om af te zien van invordering
9. Bij het besluit van 23 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen tevens beslist op het verzoek van [appellant] om af te zien van invordering van de bij de besluiten van 16 maart 2012, 6 juli 2012 en 8 februari 2013 teruggevorderde bedragen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de afwijzing van dit verzoek, ongegrond verklaard.
10. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Awir blijft voor de toepassing van de artikelen 11 tot en met 42 van deze wet artikel 4:125 van de Awb buiten toepassing.
11. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 23 december 2014 heeft beslist op het verzoek om af te zien van invordering is dit besluit niet genomen op bezwaar. Op dit besluit is artikel 7:1 van de Awb van toepassing. Nu op een besluit over de invordering van een toeslagschuld artikel 4:125 van de Awb buiten toepassing blijft en geen van de overigens in de Awb genoemde uitzonderingen op de hoofdregel dat eerst bezwaar dient te worden gemaakt zich voordoet, heeft de rechtbank niet onderkend dat hiertegen eerst bezwaar moest worden gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover ingesteld tegen het besluit op het verzoek om af te zien van invordering, dan ook ten onrechte ontvangen en inhoudelijk beoordeeld. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 in zaak nr. 200202853/1).
12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak op dit punt wegens strijd met artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van die wet, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 23 december 2014, voor zover hierbij is besloten op een verzoek om af te zien van invordering, alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het beroepschrift zal in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar de Belastingdienst/Toeslagen worden doorgezonden om als bezwaarschrift te worden behandeld.
De Afdeling merkt in verband hiermee op dat het verzoek van [appellant] in de brief van 22 februari 2013 niet slechts betrekking heeft op de invordering van het teruggevorderde kindgebonden budget over 2009, maar ook op de in die brief genoemde besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 over de terugvordering van kindgebonden budget over respectievelijk 2010 en 2011.
Samenvatting en proceskosten
13. Tegen het besluit van 8 februari 2013 inzake kindgebonden budget over 2009 heeft [appellant] inhoudelijke gronden van bezwaar geuit. De rechtbank heeft niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet inhoudelijk op dit bezwaar is ingegaan. De aangevallen uitspraak en het besluit van 23 december 2014 zijn op dit punt onjuist. Aangezien de Afdeling, nadat zij de gronden van [appellant] heeft beoordeeld, tot de conclusie komt dat de gronden van bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013 niet slagen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaren. De Belastingdienst/Toeslagen behoeft hierover dus geen nieuw besluit te nemen.
Tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 inzake kindgebonden budget over respectievelijk 2010 en 2011 heeft [appellant] niet tijdig bezwaar gemaakt. Dit had de Belastingdienst/Toeslagen niet onderkend in het besluit van 23 december 2014. De rechtbank heeft evenwel terecht de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld en met juistheid geoordeeld dat het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juni 2012 niet-ontvankelijk is.
Tegen de afwijzing van het verzoek om af te zien van invordering moet eerst nog bezwaar worden gemaakt alvorens hierover een oordeel van de bestuursrechter kon worden gevraagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Belastingdienst/Toeslagen zal het beroepschrift van [appellant] in zoverre als bezwaarschrift moeten behandelen.
14. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 mei 2015 in zaak nr. 14/3271, behoudens voor zover hierbij het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Belastingdienst/Toeslagen van het bezwaar tegen de besluiten van 16 maart 2012 en 6 juli 2012 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van het verzoek om af te zien van invordering van de bij de besluiten van 16 maart 2012, 6 juli 2012 en 8 februari 2013 teruggevorderde bedragen niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 december 2014, kenmerk […], voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond;
V. vernietigt het besluit van 23 december 2014 in zoverre;
VI. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013, kenmerk […]T.09.6.0044, ongegrond;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 december 2014, voor zover dit is vernietigd;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 74,74 (zegge: vierenzeventig euro en vierenzeventig cent);
X. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
710.