ECLI:NL:RVS:2016:840

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201501204/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een boete van € 6.000,00 werd opgelegd wegens overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 16 juli 2013 een boete opgelegd aan [appellante] omdat zij een woning had verhuurd aan [persoon B] zonder dat deze over een huisvestingsvergunning beschikte. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat de woning ter beschikking was gekomen. De Afdeling oordeelde dat [persoon A], de eigenaar van de woning, zijn hoofdverblijf in de woning had en dat de woning dus niet in gebruik was gegeven in de zin van de Huisvestingswet. Hierdoor was het college niet bevoegd om een boete op te leggen aan [appellante]. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het college werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201501204/1/A3.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2014 in zaak nr. 13/7757 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college aan [appellante] een boete opgelegd ter hoogte van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet, zoals die luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: Verordening), zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden de in artikel 2 aangewezen woonruimte zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te geven aan een huishouden.
Ingevolge artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, wordt een woonruimte, aangewezen in artikel 2, geacht ter beschikking te zijn gekomen, wanneer de woonruimte niet langer wordt bewoond door de laatste bewoner die de woonruimte als hoofdverblijf in gebruik had overeenkomstig de regels, gesteld bij of krachtens de Huisvestingswet.
Ingevolge artikel 59, gelezen in samenhang met bijlage 5, kan het college bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij bedrijfsmatige exploitatie een bestuurlijke boete van € 6000,00 opleggen.
2. [persoon A] is de eigenaar van een woning aan de [locatie] te Amsterdam. Hij is kok en werkt in die hoedanigheid regelmatig enkele maanden per jaar op privéjachten. In december 2012 moest [persoon A] voor zijn werk naar het buitenland. Hij heeft zijn woning via [bemiddelingsbureau], waarvan [appellante] de eigenaar is, bij overeenkomst van 1 december 2012 aan [persoon B] verhuurd tot 1 maart 2013. De duur van de overeenkomst is mondeling verlengd tot 10 mei 2013, omdat het verblijf van [persoon A] in het buitenland uitliep. Op 1 mei 2013 is de politie de woning binnengevallen, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen.
3. Bij het besluit van 20 november 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de woning ingevolge artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening ter beschikking is gekomen en de woning in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet in gebruik is gegeven aan [persoon B] zonder dat hij over een huisvestingsvergunning beschikte. [appellante] dient te worden aangemerkt als overtreder, aangezien zij [persoon B] heeft aangedragen als huurder van de woning en de overeenkomst heeft voorzien van een stempel van het bemiddelingsbureau en heeft ondertekend namens [persoon A]. Bovendien blijkt uit een proces-verbaal van de politie Amsterdam-Amstelland van 15 mei 2013, dat is opgemaakt naar aanleiding van de inval op 1 mei 2013, dat [appellante] bij de inval aanwezig was en heeft verklaard dat zij de woning heeft verhuurd in opdracht van [persoon A], aldus het college.
4. Niet in geschil is dat de woning een woonruimte betreft, aangewezen overeenkomstig artikel 5 van de Huisvestingswet, en dat [persoon B] niet over een huisvestingsvergunning beschikte.
5. Uit de memorie van toelichting bij de Huisvestingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, p. 72), waarbij wordt aangesloten in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de ten tijde in geding geldende Huisvestingswet (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3), volgt dat de betekenis van het begrip ‘bewoning’ gelijk is aan de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht. Wie een huis ‘bewoont’, heeft daar zijn hoofdverblijf.
6. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 20 november 2013 heeft gesteld dat [persoon A] "staat ingeschreven op het adres en verklaart daar zijn hoofdverblijf te hebben." Het college komt voorts weliswaar tot de conclusie dat de woning geacht wordt beschikbaar te zijn gekomen, maar daarbij wordt niet geconcludeerd dat [persoon A] niet langer zijn hoofdverblijf in de woning heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank [appellante] niet in haar stelling gevolgd dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of [persoon A] nog zijn hoofdverblijf in de woning heeft. Daarbij heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat [appellante] ter zitting onbetwist heeft gesteld dat [persoon A] thans ook weer zelf in de woning woont. Dat [persoon A] hoofdverblijf in de woning heeft, is dan ook niet in geschil, aldus de rechtbank.
7. De Afdeling begrijpt deze overweging van de rechtbank aldus dat [persoon A] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehouden.
Tegen deze overweging is het college noch [appellante] opgekomen. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [persoon A] de woning nog bewoonde. Voorts is niet in geschil dat [persoon A] over een huisvestingsvergunning beschikte. De woning is dus niet ter beschikking gekomen als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Gezien het systeem van de Huisvestingswet bezien in samenhang met de Verordening kan een woning die niet ter beschikking is gekomen, niet in gebruik worden gegeven in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] de woning in strijd met dat artikellid aan [persoon B] in gebruik heeft geven. Het college was daarom niet bevoegd [appellante] ter zake een boete op te leggen.
8. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 16 juli 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2014 in zaak nr. 13/7757;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 20 november 2013, kenmerk BB 104687 13/BOETE;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 16 juli 2013, kenmerk 1091 GM 36-hs;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.012,10 (zegge: tweeduizend twaalf euro en tien cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Mossel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
741.