ECLI:NL:RVS:2016:838

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201503939/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag beëindigd voor woonboot; beoordeling onroerend versus roerend goed

Op 30 maart 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de huurtoeslag van een appellante die in 2013 een woonboot huurde in Alkmaar. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag per 1 november 2013 beëindigd, met de stelling dat de woonboot geen onroerende zaak is in de zin van de Wet op de huurtoeslag (Wht). De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de woonboot niet duurzaam met de grond is verenigd, en dus als roerende zaak moet worden aangemerkt. De rechtbank bevestigde dit standpunt, waarbij zij verwees naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad over de Portacabin. Appellante betoogde dat haar woonboot wel degelijk als onroerende zaak moet worden beschouwd, onder verwijzing naar de intentie van de verhuurder en de gemeente. Echter, de Afdeling oordeelde dat de woonboot, gezien zijn verplaatsbaarheid, niet als onroerend kan worden aangemerkt.

De Afdeling concludeerde dat de wetgeving omtrent huurtoeslag niet voorziet in een recht op toeslag voor roerende zaken, en dat er geen positieve verplichting bestaat om huurtoeslag te verstrekken op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201503939/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2015 in zaak nr. 14/5248 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] beëindigd per 1 november 2013 en bepaald dat zij voor dat jaar geen recht op huurtoeslag heeft.
Bij besluit van 22 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, is verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellante] huurde in 2013 een woonboot in Alkmaar. Zij heeft hiervoor huurtoeslag aangevraagd en ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen is hier evenwel van teruggekomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] woonruimte huurt die geen woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder j (thans: k), van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is. De woonruimte bevindt zich op een woonboot, die niet als onroerende zaak in de zin van artikel 7:233, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan worden aangemerkt, omdat deze niet duurzaam met de grond is verenigd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonboot geen onroerende zaak is, nu de boot - gelet op de door [appellante] gegeven toelichting over de wijze waarop deze ter plaatse is aangemeerd - niet duurzaam met de bodem is verenigd. Dat het de intentie van de verhuurder is de woonboot langdurig op deze locatie te laten liggen, maakt niet dat niettemin sprake is van een onroerende zaak, aldus de rechtbank. De verwijzing door [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201306684/1/A1 mist doel, nu de Afdeling hierin oordeelt dat een woonboot een roerende zaak is en dat de vraag of een woonboot een bouwwerk is niet relevant is voor de vraag of het een roerende of onroerende zaak is, aldus de rechtbank. Over de beroepsgrond dat de strikte uitleg van de Wht strijd oplevert met de Grondwet, heeft de rechtbank overwogen dat aan een beoordeling van deze grond niet kan worden toegekomen, omdat de rechtbank niet bevoegd is de Wht te toetsen aan de Grondwet.
Het hogerberoepschrift
3. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar woonruimte is aan te merken als een onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 van het BW en daarom tevens voldoet aan de criteria van artikel 7:233 van het BW. In ieder geval dient haar woning te worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wht.
Zij betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (Portacabin), dat haar woonruimte bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en dat dit ook voor derden kenbaar is. Zij wijst er in dit verband op dat een medewerker van de gemeente Alkmaar heeft aangegeven dat de woonruimte van [appellante] een permanent aanwezig object is en dat haar verhuurder te kennen heeft gegeven dat hij de woonruimte van [appellante] langdurig op de huidige locatie wil laten liggen. [appellante] betoogt dat de wijze waarop de woonruimte met de grond verbonden is en of er sprake is van drijvend vermogen niet doorslaggevend kan en mag zijn en wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201306684/1/A1. Hoewel deze uitspraak ziet op de vraag of er sprake is van een bouwwerk in de zin van het omgevingsrecht, is deze niettemin relevant omdat deze kentering - getuige een brief van de minister voor Wonen en Rijksdienst van 24 juni 2014 (hierna: de brief) - gevolgen heeft voor de wijze waarop de wetgever woonboten gaat benaderen.
Ten slotte betoogt zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door het onthouden van huurtoeslag op straat komt te staan. Een zodanige toepassing van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wht verdraagt zich niet met het in de Grondwet en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) verankerde woonrecht. Door te overwegen dat de Wht niet aan de Grondwet mag worden getoetst, heeft de rechtbank niet onderkend dat wel aan het EVRM kan worden getoetst, aldus [appellante].
Regelgeving
4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j (thans: k), van de Wht wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder woning, een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning.
Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van het BW zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Ingevolge het tweede lid zijn roerend alle zaken die niet onroerend zijn.
Ingevolge artikel 7:233 van het BW wordt onder woonruimte verstaan een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
5. Uit artikel 1, aanhef en onder j (thans: k), van de Wht vloeit voort dat alleen een gebouwde onroerende zaak als woning kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2006/07, 30 811, nr. 3, blz. 1-3) blijkt dat de wetgever daarmee bewust heeft aangesloten bij de definitie van woonruimte in artikel 7:233 van het BW en dat het niet de bedoeling is huurtoeslag mogelijk te maken "voor woonschepen die verplaatst kunnen worden en dus roerend zijn". Voor de toetsingsmaatstaven van het criterium gebouwde onroerende zaak wordt daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (Portacabin). Daaruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een gebouw duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het BW, en daarmee onroerend is in de zin van die bepaling, als maatstaf geldt dat het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, gelet ook op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 in zaak nr. 07/13305 (ECLI:NL:HR:2010:BK9136; www.rechtspraak.nl), volgt dat een verbinding tussen een schip, zijnde een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, en de onder dat schip gelegen bodem, die toelaat dat het schip met de waterstand meebeweegt, niet met zich brengt dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het BW.
5.1. De door [appellante] aangedragen omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het woonschip duurzaam met de grond is verenigd en daarmee onroerend is, nu het schip verplaatsbaar is. Het schip kan daarom niet worden geacht duurzaam met de grond te zijn verenigd en is derhalve een roerende zaak. De door [appellante] gehuurde woonruimte kan daarom niet als woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wht worden aangemerkt. [appellante] betoogt tevergeefs dat uit de brief volgt dat haar woonboot niettemin als onroerende zaak moet worden aangemerkt, reeds omdat in deze brief niets staat over het aanmerken van woonboten als roerende of onroerende zaak.
5.2. De Afdeling heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302678/1/A2) dat de verstrekking van een (voorschot) huurtoeslag niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dit betekent dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van huurtoeslag. Ten aanzien van [appellante] moet daarom worden aangenomen dat niet met de verstrekking van een (voorschot) huurtoeslag gestalte moet worden gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. De rechtbank heeft in haar betoog derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] voor het toeslagjaar 2013 geen recht heeft op huurtoeslag strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
5.3. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
480.