ECLI:NL:RVS:2016:835

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201505686/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing locaties voor ondergrondse afvalcontainers in Amsterdam en de ontvankelijkheid van het beroep

Op 30 maart 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de aanwijzing van locaties voor ondergrondse afvalcontainers in de wijk Noord Pijp te Amsterdam. Het dagelijks bestuur had op 26 mei 2015 twee locaties aangewezen, nabij het Sarphatipark, voor de plaatsing van deze containers. Een groep van twaalf appellanten, wonend in de nabijheid van de aangewezen locaties, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling heeft vastgesteld dat het beroep van een aantal appellanten niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht tijdens de ontwerpfase van het besluit. Voor de overige appellanten heeft de Afdeling de inhoudelijke bezwaren tegen de aanwijzing van de locaties beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat het dagelijks bestuur bij de aanwijzing van de locaties de relevante beleidsregels in acht heeft genomen. De appellanten betogen dat de belangen van omwonenden onvoldoende zijn meegewogen en dat de locaties ongeschikt zijn vanwege mogelijke overlast en verloedering van de omgeving. De Afdeling concludeert echter dat de aangewezen locaties voldoen aan de gestelde criteria en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het dagelijks bestuur onredelijk heeft gehandeld. De Afdeling verklaart het beroep van de niet-ontvankelijke appellanten niet-ontvankelijk en het beroep van de overige appellanten ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201505686/1/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en 11 anderen, wonend te Amsterdam,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid (thans: het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid) van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het dagelijks bestuur locaties in de wijk Noord Pijp aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers, waaronder locatie 5-10 ter hoogte van het perceel Sarphatipark 49 en
locatie 5-16 ter hoogte van het perceel Sarphatipark 117.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en 11 anderen beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters en G. Westerbos, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Situatie
1. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur twee locaties, gelegen bij ingangen van het Sarphatipark, aangewezen als locaties voor ondergrondse afvalcontainers. Locatie 5-10 ligt aan de noordwestzijde van het park en locatie 5-16 aan de noordoostzijde daarvan. [appellant] en 11 anderen wonen allen in de nabijheid van één van de aangewezen locaties.
Omvang beroep
2. De Afdeling gaat ervan uit dat het beroep, voor zover ingesteld door [1 der andere appellanten], uitsluitend is gericht tegen het besluit voor zover het de nabij zijn woning gelegen aangewezen locatie 5-16 betreft, en dat het beroep, voor zover ingesteld door de anderen, uitsluitend is gericht tegen het besluit voor zover het de nabij hun woningen gelegen aangewezen locatie 5-10 betreft.
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
3.1. Van de personen die beroep hebben ingesteld, hebben [3 der andere appellanten] geen zienswijzen over het ontwerp van het aanwijzingsbesluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Het beroep is daarom niet ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [3 der andere appellanten].
Inhoudelijk
4. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Amsterdam, kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen met behulp van welke al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 van de gemeente Amsterdam, gelezen in verbinding met onderdeel D.3 van bijlage 3 bij die verordening, is de in artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening bedoelde bevoegdheid door het college gedelegeerd aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid. Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie heeft deze bevoegdheid bij het Mandaatbesluit algemeen bestuur aan dagelijks bestuur gemandateerd aan het dagelijks bestuur.
5. Het dagelijks bestuur hanteert bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer de uitgangspunten, zoals vastgelegd in de nota "Beleidsregels project Ondergrondse Afvalinzameling: Plaatsingscriteria ondergrondse afvalinzamelsystemen stadsdeel Zuid" van 25 februari 2014.
6. Ingevolge artikel 2 neemt het dagelijks bestuur bij de aanwijzing van locaties 13 algemene criteria in acht. Onder meer is bepaald dat de loopafstand vanaf een woning tot een locatie maximaal 75 m bedraagt en een locatie onderdeel uitmaakt van een locatienetwerk. Verder is bepaald dat de te plaatsen ondergrondse afvalcontainers op de locaties geen gevaar mogen veroorzaken voor de verkeersveiligheid (zichthinder) en dat de afstand tussen een locatie (rand van de container) en de gevel minimaal 2 meter is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt als bij de aanwijzing van een locatie zich de keuze voordoet tussen de aanwijzing van een locatie voor een gebouw met een woning op de begane grond, of voor een gebouw met op de begane grond een niet-woonfunctie, als locatie aangewezen het gebouw met de niet-woonfunctie op de begane grond.
Ingevolge het tweede lid wegen in de situatie dat met inachtneming van de bovengenoemde criteria een locatie wordt aangewezen voor een woning en binnen de kaders van deze beleidsregel geen alternatieve locatie mogelijk is, de belangen die zijn gediend met het aanbieden van een laagdrempelig afvalinzamelsysteem door realisering van een locatienetwerk met een maximale loopafstand van 75 m vanaf een woning, alsmede het belang dat is gediend met het bereiken van een sluitend locatienetwerk met een evenredige inzamelcapaciteit in relatie tot het afvalaanbod, zwaarder dan het belang van omwonenden bij de aanwijzing van een locatie voor hun woning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, is het dagelijks bestuur bevoegd af te wijken van de maximale loopafstand in artikel 2, aanhef en onder 1, tot een loopafstand van maximaal 85 m indien ten opzichte van een locatie met een loopafstand van 75 m tot een woning binnen een afstand van 10 m een locatie is gelegen waar de ondergrondse afvalcontainer(s) gesitueerd kan (kunnen) worden voor een blinde muur, nabij een hoek van een straat of voor een gebouw waarin op de begane grond geen woning is gevestigd.
7. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2015 in zaak nr. 201408725/1/A4; www.raadvanstate.nl) bevat de nota regels die beleidsregels zijn in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, in verbinding met artikel 4:81, vierde lid, van die wet. De Afdeling overwoog dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in de nota neergelegde beleidsregels kennelijk onredelijk zijn. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
8. [ appellant] en 8 anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) betogen dat het dagelijks bestuur bij de aanwijzing van de twee locaties in strijd heeft gehandeld met de nota. Er is naar [appellant] stelt niet zoveel mogelijk rekening gehouden met belangen van omwonenden, nu containers voor woonhuizen worden geplaatst.
Hij wijst er daarnaast op dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot aanwijzing van de locaties kon overgaan omdat moet worden verwacht dat omwonenden grofvuil bij de vulopeningen van de afvalcontainers plaatsen en dat, mede door toedoen van de vele parkbezoekers, zwerfvuil ontstaat. Voorts wijst hij op het mogelijke gebruik van de ondergrondse afvalcontainers door horecaondernemers. Een en ander leidt volgens [appellant] tot verloedering van de omgeving en het park en zal leiden tot toename van onveiligheid. [appellant] wijst er daarbij op dat er thans reeds onvoldoende capaciteit aan vuilnisopslag is in het park.
Hij betoogt tot slot dat bij het stadsdeel onvoldoende handhavingscapaciteit bestaat om toe te zien op deugdelijk gebruik van de inzamelvoorziening.
8.1. Nog daargelaten dat volgens de nota locaties voor woonhuizen mogen worden aangewezen, mits een afstand van 2 m tot de gevel in acht wordt genomen, stelt de Afdeling vast dat de aangewezen locatie 5-16 niet direct voor gevels van woningen ligt, maar ten opzichte van woningen aan de overzijde, de parkzijde, van de weg Sarphatipark. Locatie 5-10 ligt op grotere afstand dan 2 m tot woningen. In hetgeen is aangevoerd, bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de locaties heeft aangewezen in strijd met de nota.
Het betoog faalt.
Het betoog faalt.
8.2. De stelling van [appellant] dat grof vuil zal worden geplaatst bij de vulopeningen van de ondergrondse afvalcontainers en dat ander afval onjuist ter inzameling wordt aangeboden, waardoor zwerfvuil ontstaat, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de locaties niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Indien grof vuil of ander afval naast de afleverzuil wordt geplaatst of bedrijfsafval in de ondergrondse container wordt gedaan, kan het dagelijks bestuur daartegen handhavend optreden. Een eventueel gebrekkige handhaving, zoals door [appellant] gesteld, tast de rechtmatigheid van het besluit tot aanwijzing van de locaties 5-10 en 5-16 voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers niet aan. De grond dat door de vele bezoekers het Sarphatipark en de omgeving daarvan verloederen, ziet als zodanig niet op het besluit.
Het betoog faalt.
8.3. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat, gezien de hoeveelheid afval die bezoekers van het Sarphatipark ter inzameling aanbieden, de ondergrondse containers op de locaties te weinig capaciteit hebben, wordt overwogen dat het dagelijks bestuur ter zitting te kennen heeft gegeven dat de ondergrondse afvalcontainers elk een capaciteit hebben van 1.300 tot 1.500 kilo samengeperst afval. Volgens het dagelijks bestuur zal indien de hoeveelheid afval die op een warme dag dagelijks wordt geplaatst in de 30 prullenbakken, die permanent in het Sarphatipark staan, in één ondergrondse afvalcontainer wordt gedaan, deze pas na drie dagen vol zijn. In hetgeen [appellant] heeft betoogd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college wat betreft de capaciteit van de ondergrondse afvalcontainers onvoldoende rekening heeft gehouden met de hoeveelheid afval van bezoekers van het Sarphatipark.
Het betoog faalt in zoverre.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep, voor zover ingesteld door [3 der andere appellanten], niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [3 der andere appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016