201505703/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2015 in zaak nr. 15/1737 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 983,00 per maand gedurende 24 maanden.
Bij besluit van 4 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van [appellante] te veel uitbetaalde kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 alsmede te veel uitbetaalde zorgtoeslag over 2012 en 2013 teruggevorderd. Dit is bij elkaar opgeteld een bedrag van € 23.573,00 (hierna: de toeslagschuld). Omdat [appellante] de toeslagschuld niet in een keer kan betalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir). Uit artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir volgt dat een betalingsregeling niet langer dan 24 maanden kan duren.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 4 februari 2015 de opeisbare betalingscapaciteit van [appellante] vastgesteld op € 1.255,00 per maand. Gelet op deze betalingscapaciteit moet zij in staat worden geacht de toeslagschuld in 24 maandelijkse termijnen van € 983,00 geheel af te betalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. Het geschil betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellante], en daarmee het maandelijks te betalen bedrag, juist heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de betalingscapaciteit er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zij andere openstaande belastingschulden heeft, zij thans geen kinderopvangtoeslag ontvangt omdat deze wordt verrekend met de kinderopvangtoeslag over 2012 en, uitgaande van een maandelijkse aflossing van € 983,00, haar inkomen onder de beslagvrije voet - het deel van het inkomen dat nodig is voor haar levensonderhoud - komt.
3.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de bepaling van de betalingscapaciteit overeenkomstig de artikelen 13 en 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 rekening gehouden met de kosten van bestaan, te weten 90% van de bijstandsnorm.
Artikel 15 van die regeling bevat een limitatieve opsomming van de overige uitgaven die in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van de betalingscapaciteit.
3.2. Bij het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen een overzicht gevoegd van de op 25 juni 2015 nog openstaande belastingschulden. Daaruit blijkt dat [appellante] naast de hiervoor onder 1. vermelde toeslagschuld nog vier schulden heeft. Die schulden werden niet afgelost. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de betalingsregeling geen rekening hoefde te houden met die schulden, reeds omdat schulden die niet worden afgelost geen uitgaven zijn in de zin van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarnaast hebben niet afgeloste schulden geen invloed op de draagkracht van [appellante].
3.3. De door [appellante] gestelde verrekening van de kinderopvangtoeslag over 2012 brengt mee dat zij de kosten van kinderopvang zelf moet betalen. In artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 worden kosten van kinderopvang niet aangemerkt als uitgaven die in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van de betalingscapaciteit. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom evenzeer terecht geen rekening gehouden met die kosten.
3.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de van toepassing zijnde regelgeving een betalingsregeling heeft mogen vaststellen die inhoudt dat [appellante] 24 maanden lang € 983,00 per maand moet betalen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
611.