201509260/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2015 in zaak nr. 15/21498 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat hij gelet op de processen-verbaal van 4 december 2015 aan de vreemdeling concrete vragen heeft gesteld over zijn gezondheidstoestand, geestelijke gesteldheid, familie- en gezinssituatie, vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan. Voorts blijkt uit die processen-verbaal dat de vreemdeling is gevraagd of hij nog iets aan zijn zienswijze wil toevoegen. Volgens de staatssecretaris heeft hij door het stellen van deze vragen voldoende getracht te achterhalen of zich in het geval van de vreemdeling omstandigheden voordeden die tot toepassing van een lichter middel noopten.
1.1. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer haar uitspraken van 13 juli 2015 in zaak nr. 201504951/1/V3 en van 10 februari 2016 in zaak nr. 201509149/1/V3) vloeit het volgende voort.
Voor het beantwoorden van de vraag of de staatssecretaris met de toepassing van een lichter middel moet volstaan, moet hij voldoende kennis vergaren over de af te wegen belangen. Daartoe moet de staatssecretaris een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een maatregel van bewaring duidelijk maken dat die vreemdeling eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen kan aanvoeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met de toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan de staatssecretaris een vreemdeling ook zelf concrete vragen stellen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden. In dat geval moet de staatssecretaris zich ervan verzekeren dat een vreemdeling de gelegenheid heeft gekregen om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kan zijn.
1.2. Vaststaat dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring niet duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met de toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. De staatssecretaris moest de vreemdeling dus zelf concrete vragen stellen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden.
Voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling vragen gesteld over zijn identiteit en nationaliteit, gezondheidstoestand, gezinssituatie en de aan een eventuele maatregel van bewaring ten grondslag te leggen gronden. Ook heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling gevraagd of hij nog iets wil toevoegen.
1.3. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling concrete vragen gesteld over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met de toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om overige feiten of omstandigheden aan te voeren. Aldus heeft de staatssecretaris zich ervan verzekerd dat de vreemdeling alles naar voren heeft kunnen brengen van wat van belang kan zijn. Daarom heeft de staatssecretaris voldoende kennis vergaard over de af te wegen belangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De enige grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de maatregel van bewaring niet noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit en evenmin met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Daarom is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling.
In artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de zware gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
In het vierde lid zijn de lichte gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
Ingevolge artikel 5.1c, eerste lid, is de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aanwezig, indien de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen.
3.2. In het besluit van 4 december 2015 heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris geldt voor de vreemdeling dat hij:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
c. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
d. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
e. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
f. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; en
g. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij de doorlaatpost te IJmuiden is aangetroffen met een vals Pools paspoort en dat hij niet in staat was om enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit over te leggen. Daarom is de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend. Voorts heeft de vreemdeling de feitelijke juistheid van de onder 3.2. genoemde gronden a. en b. niet betwist. Derhalve doen zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, voor.
Gelet op het voorgaande is de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aanwezig. Die grond kan de maatregel van bewaring zelfstandig dragen. Hetgeen de vreemdeling overigens in de beroepsgrond aanvoert, behoeft, wat daarvan ook zij, dus geen bespreking.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2015 in zaak nr. 15/21498;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
714.